ECLI:NL:CRVB:2020:1732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
19/3424 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herleving van WIA-uitkering en weigering kostenvergoeding bij niet meewerken aan klinische observatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herleving van de WIA-uitkering van appellant. Appellant had vanaf 30 december 2011 recht op een WIA-uitkering, maar deze was per 1 februari 2018 beëindigd omdat hij niet had meegewerkt aan een klinische observatie. Het Uwv stelde dat deze observatie noodzakelijk was om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen. Appellant voerde aan dat hij om medische redenen niet had kunnen meewerken en dat de klinische observatie niet noodzakelijk was. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de klinische observatie noodzakelijk was en dat appellant niet had onderbouwd dat er medische of andere goede redenen waren om niet mee te werken. De Raad stelde vast dat het primaire besluit niet was herroepen wegens een aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid, maar omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met de door appellant ingebrachte expertise alsnog kon worden vastgesteld. Daarom was de weigering van het Uwv om de kosten van het bezwaar te vergoeden terecht.

De Raad wees ook het verzoek van appellant om aanhouding af, omdat hij eerder voldoende gelegenheid had gehad om medische stukken in te dienen. De uitspraak bevestigde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3424 WIA

Datum uitspraak: 5 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2019, 18/6747 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 19/622 en 19/623, plaatsgevonden op 2 juli 2020. Namens appellant is mr. Pot verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in elk van deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 30 december 2011 recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 6 februari 2018 is vastgesteld dat appellant niet heeft meegewerkt aan een klinische observatie, waardoor niet kan worden vastgesteld of hij nog recht heeft op een uitkering. Daarom worden zijn uitkering en toeslag vanaf 1 februari 2018 niet meer betaald.
1.3.
Bij besluit van 13 april 2018 is de WIA-uitkering van appellant per 1 februari 2018 beëindigd, omdat niet vastgesteld kan worden of hij nog arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 4 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv besloten dat het besluit van 13 april 2018 niet langer wordt gehandhaafd en dat de WIA-uitkering per 1 februari herleeft. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 22 augustus 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat er geen reden is voor wijziging van het standpunt inzake het verwijtbaar zijn van het niet meewerken aan de klinische observatie (met overnachtingen). Wel is met de door appellant ingebrachte psychiatrische expertise de noodzaak voor een klinische observatie komen te vervallen. In het bestreden besluit is opgemerkt dat eerst met de door appellant ingebrachte psychiatrische expertise, medisch inhoudelijk kon worden vastgesteld dat er sprake is van een ongewijzigde medische situatie. Met het bestreden besluit is de WIA‑uitkering van appellant per 1 februari 2018 komen te herleven, omdat appellant onveranderd 100% arbeidsongeschikt is. Verder is geweigerd de kosten van het bezwaar te vergoeden, omdat geen sprake is van een herroeping wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat een kostenveroordeling achterwege moet blijven indien het bestuursorgaan aantoont dat van verwijtbare onrechtmatigheid van het in bezwaar bestreden primaire besluit geen sprake is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT9764). Appellant is op basis van de Wet WIA verplicht te voldoen aan het voorschrift, gegeven door het Uwv of de door hem daartoe aangewezen deskundige, om mee te werken aan een bepaalde vorm van medisch onderzoek. Het is vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:362) dat een verzekerde zijn medewerking niet afhankelijk mag maken van door hem zelf gestelde voorwaarden. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om van deze lijn af te wijken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv niet onzorgvuldig heeft gehandeld en daarom ook geen bezwaarkosten hoefde te vergoeden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel sprake is van een aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid. Het valt appellant mede gezien zijn medische toestand niet te verwijten dat hij niet heeft meegewerkt aan de klinische observatie. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat deze klinische observatie niet noodzakelijk was. Ook een minder vergaand onderzoek was mogelijk geweest om zijn recht op uitkering vast te stellen. Appellant stelt dit te hebben aangetoond door in bezwaar een eigen expertise in te brengen waarop het Uwv het bestreden besluit heeft gebaseerd. Er zijn volgens appellant geen omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat van vergoeding van de kosten in bezwaar zou moeten worden afgezien.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het Uwv tot vergoeding van de door appellant in bezwaar gemaakte kosten had dienen over te gaan. Daarvoor is van belang of het primaire besluit is herroepen wegens een aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid.
4.2.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad genoemd onder 2, terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat er een noodzaak bestond voor een klinische observatie. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat een klinische observatie noodzakelijk was voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft niet onderbouwd dat er medische of andere goede redenen zijn op grond waarvan van hem niet kon worden gevergd dat hij meewerkte aan deze observatie. Uit de door appellant tijdens de bezwaarprocedure ingebrachte psychiatrische expertise valt dit niet af te leiden. Het primaire besluit is dus niet herroepen wegens een aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid van het primaire besluit, maar omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met de door appellant ingebrachte expertise alsnog kon worden vastgesteld. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door appellant in bezwaar gemaakte kosten door het Uwv niet hoefden te worden vergoed.
4.3.
Appellant heeft ter zitting verzocht om aanhouding om alsnog medische stukken in te kunnen dienen. Nu appellant dit verzoek eerst ter zitting heeft gedaan terwijl hij eerder in bezwaar, beroep en hoger beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om medische stukken in te brengen, ziet de Raad geen aanleiding het verzoek om aanhouding toe te wijzen.
4.4.
Uit de overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.I. Heijkoop