ECLI:NL:CRVB:2020:1752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
19/2500 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich had ziek gemeld met psychische klachten. De Raad beoordeelde of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld op 41,39% per 23 mei 2018. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.

Appellant voerde aan dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren. Hij verwees naar het arrest Korošec en stelde dat er sprake was van een schending van het beginsel van equality of arms, omdat hij niet in staat was om voldoende medische informatie te overleggen door financiële beperkingen. De Raad oordeelde echter dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen en dat er geen aanwijzingen waren dat medische informatie ontbrak.

De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.

Uitspraak

19 2500 WIA

Datum uitspraak: 5 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 april 2019, 18/8216 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 22 juli 2020. Daaraan hebben deelgenomen appellant, zijn gemachtigde mr. Ergec en mr. M.W.L. Clemens namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 20 november 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 8 september 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 17 november 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 36,46%. Bij besluit van 1 februari 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard en het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 42,16%. Na afloop van de loongerelateerde periode is aan appellant met ingang van 14 januari 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
1.2.
Appellant heeft op 9 november 2017 aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid met ingang van september 2017 is verslechterd. Een verzekeringsarts heeft appellant vervolgens op 12 december 2017 op spreekuur gezien en vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 36,39%. Bij besluit van 24 mei 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 23 mei 2018 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, omdat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 36,39%. De hoogte van de WGA-vervolguitkering is niet gewijzigd.
1.3.
Bij besluit van 22 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 mei 2018 gegrond verklaard. Het Uwv heeft arbeidsongeschiktheidspercentage per 23 mei 2018 (datum in geding) vastgesteld op 41,39% en opnieuw bepaald dat de hoogte van de WGA-vervolguitkering van appellant niet wijzigt. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML van 21 december 2017 onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een tweetal eerder geselecteerde functies niet passend geacht en op basis van de resterende functies berekend dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant 41,39% bedraagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder zijn psychische klachten. Bij het opstellen van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Omdat appellant zijn stelling dat de verzekeringsartsen te weinig rekening hebben gehouden met zijn beperkingen niet met nieuwe medische informatie heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De rechtbank is niet gebleken dat een urenbeperking noodzakelijk is, omdat al beperkingen zijn aangenomen bij de items 1.9, 2.8 en 2.9 van de FML. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Het standpunt van appellant dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces, omdat het hem aan financiële middelen zou ontbreken om zelf medische informatie in te brengen, heeft de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv geen juist beeld heeft gehad van de medische situatie op de datum in geding. Appellant heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen. Dat appellant, vanwege zijn financiële situatie, niet meer onder behandeling is, doet daaraan niet af. Daargelaten dat appellant het gestelde financiële onvermogen niet heeft onderbouwd, is een rechter niet gehouden een deskundige te benoemen in een situatie waarin de verzekeringsartsen van het Uwv de medische informatie op inzichtelijke wijze hebben betrokken, zodat die door de rechter kan worden getoetst. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Appellant is bekend met psychische klachten waarvoor hij is behandeld en begeleid zonder aanzienlijk effect. Deze klachten zijn vermeerderd. Daarnaast is appellant bekend met pijnklachten aan zijn rechterarm en heeft hij problemen door zijn platvoeten. Volgens appellant hadden er verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen, waaronder een urenbeperking op preventieve gronden voor zijn agressieproblematiek. Appellant is van mening dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) en de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft appellant verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. Volgens appellant is er geen sprake van equality of arms. Het is voor appellant, gelet op zijn gebrek aan financiële middelen, niet mogelijk om nader medisch tegenbewijs te leveren. Appellant stond niet onder behandeling en het is dan ook niet mogelijk om informatie te overleggen van rond de datum in geding, 23 mei 2018.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 mei 2018 heeft vastgesteld op 41,39%.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De overwegingen van die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn psychische en fysieke beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft ook daadwerkelijk gebruik gemaakt van de mogelijkheid zijn standpunt te onderbouwen door medische informatie te overleggen, waaronder een huisartsenjournaal, gegevens van een GZ‑psycholoog/psychotherapeut en gegevens van psychiaters. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.5.
De aangevoerde gronden vormen in essentie een herhaling van de gronden die appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Nu er geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv wordt geen reden gezien om op deze grond een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.7.
Uit overwegingen 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) E.D. de Jong