ECLI:NL:CRVB:2020:1762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
16/4178 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als administratief medewerker werkte, had zich op 1 april 2014 ziek gemeld met longklachten, vermoeidheid en psychische klachten. Het Uwv had haar per 2 februari 2015 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid en de ZW-uitkering beëindigd. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De Raad heeft een deskundige benoemd die concludeerde dat appellante op de datum in geding niet in staat was haar werk te verrichten, gezien haar psychische klachten. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering ten onrechte was en heeft het besluit van het Uwv vernietigd. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellante. De Raad heeft ook het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-.

Uitspraak

16.4178 ZW

Datum uitspraak: 5 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2016, 15/3048 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Appellante noch haar gemachtigde is verschenen. Namens het Uwv is verschenen J.C. Geldof.
Ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Het onderzoek is geschorst.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden. Appellante heeft daarop gereageerd. Vervolgens hebben beide partijen nadere stukken ingediend.
De Raad heeft psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing als deskundige benoemd. De deskundige heeft een rapport opgesteld.
De deskundige heeft een nadere vraag van de Raad beantwoord.
Beide partijen hebben op het rapport en de reactie van de deskundige gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerker voor 14 uur per week. Op 1 april 2014 heeft zij zich vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld met longklachten, vermoeidheid en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 30 januari 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 2 februari 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van administratief medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 januari 2015 vastgesteld dat appellante per 2 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, dat is gebaseerd op eigen onderzoek en informatie van de behandelend neuroloog, cardioloog en longarts, op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van het onderzoek.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het medisch onderzoek zorgvuldig heeft geacht. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte medische stukken buiten beschouwing gelaten. De rechtbank heeft voorts de beperkingen van appellante onderschat. Door een veelheid van lichamelijke en psychische klachten en medicijngebruik was appellante op de datum in geding niet in staat om de verzekerde arbeid te verrichten. Appellante heeft in hoger beroep diverse stukken uit de behandelend sector ingebracht, onder meer van haar psycholoog, neuroloog, KNO-arts, longarts en cardioloog.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De Raad heeft aanleiding gezien een deskundige te benoemen omdat er onduidelijkheid bestond over de vraag of appellante op 2 februari 2015 (de datum in geding) in staat was haar eigen werk als administratief medewerker te verrichten. De deskundige heeft geconcludeerd dat op de datum in geding bij appellante sprake is van een paniekstoornis en agorafobie. Uit de medische informatie en het eigen onderzoek van de deskundige komt naar voren dat appellante beperkt is het concentreren van aandacht en het uiten van eigen gevoelens en het hanteren van emotionele problemen van anderen. In haar brief van 16 januari 2020 heeft de deskundige aan de hand van de functiebeschrijving van het eigen werk van appellante ingestemd met het standpunt van het Uwv dat appellante in staat was om 14 uur per week te kunnen werken. De deskundige heeft daaraan toegevoegd dat zij, gezien de duur van de klachten, de neiging tot overrapporteren, de passiviteit in de thuissituatie, in combinatie met de lage belastbaarheid en stressbestendigheid, appellante vanuit strikt psychiatrisch perspectief in staat acht tot hooguit vijf dagen van 2,5 tot 3 uur te werken, dus gemiddeld 14 uur per week. Geleidelijk aan het werk weer opbouwen kan volgens de deskundige tevens een activeringsproces op gang brengen.
4.3.
Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat appellante geschikt is voor haar eigen werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 maart 2020 te kennen gegeven dat de deskundige het gemiddelde van 14 te werken uren per week heeft verdeeld over vijf dagen. Vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt bestaat er geen contra‑indicatie om deze uren over drie dagen van 4,5 uur te verdelen. Er is dan voldoende ruimte voor recuperatie op de overige dagen dat niet wordt gewerkt.
4.4.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de deskundige heeft geschreven dat zij maximaal 2,5 tot 3 uur per dag kan werken. Dat was in het dienstverband van appellante niet het geval. Daarnaast had zij lichamelijke klachten waardoor zij niet in staat is om haar werk te verrichten en is onduidelijk in hoeverre haar medicatie is meegenomen in het oordeel van de deskundige.
4.5.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287) dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het onderzoek door de deskundige is als zorgvuldig aan te merken. De deskundige heeft de aanwezige medische informatie in de beoordeling betrokken en heeft in haar rapport de bevindingen van het onderzoek nauwkeurig weergegeven. Het rapport is inzichtelijk en consistent.
4.6.
Het Uwv wordt niet gevolgd in de stelling dat er geen contra-indicatie is dat appellante de te werken 14 uur per week over drie dagen kan spreiden. De deskundige heeft zich in haar brief van 16 januari 2020 zonder voorbehoud op het standpunt gesteld dat appellante hooguit vijf dagen van 2,5 tot 3 uur per dag kan werken en heeft dit gemotiveerd met de in 4.2 vermelde, navolgbare argumenten. Hieruit blijkt dat de deskundige na iedere werkdag van 2,5 tot 3 uur recuperatie noodzakelijk acht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep motiveert niet waarom in afwijking hiervan de recuperatietijd geconcentreerd kan worden op dagen dat niet wordt gewerkt. Van belang is voorts dat de deskundige in haar brief van 16 januari 2020 melding maakt van de functiebeschrijving en de werktijden in het werk van appellante – 4 tot 5 uur per dag, 14 uur per week, 3 dagen per week – en niet stelt dat appellante in staat was het eigen werk te verrichten. Zij stelt uitsluitend dat appellante gemiddeld 14 uur per week kan werken en hooguit 5 dagen van 2,5 tot 3 uur per dag. Nu de werktijden in het werk van appellante – 4 tot 5 uur per dag – per dag substantieel langer zijn dan 2,5 tot 3 uur per dag, volgt uit het advies van de deskundige dat appellante op de datum in geding niet in staat was de maatgevend arbeid te verrichten.
5. Uit 4.1 tot en met 4.6. volgt dat de ZW-uitkering van appellante ten onrechte per 2 februari 2015 is beëindigd. Gelet hierop slaagt het hoger beroep en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen en het besluit van 30 januari 2015 herroepen.
6.1.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt als volgt overwogen.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaren duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
6.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 11 februari 2015 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim vijf maanden verstreken. Noch de zaak zelf, noch de opstelling van appellante geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim 17 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
6.3.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven, nu het Uwv binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift het bestreden besluit van 15 april 2015 heeft genomen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een schadevergoeding tot een bedrag € 1.500,-.
7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 2.100,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt beroepschrift, 1,5 punt zittingen rechtbank, 1 punt hoger beroepschrift, 0,5 punt reactie op rapport deskundige).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 april 2015;
  • herroept het besluit van 30 januari 2015;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren