ECLI:NL:CRVB:2020:1811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
18/6112 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en geschiktheid van functies na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als warehouse operative werkte, meldde zich ziek op 10 juni 2015 vanwege psychische klachten na een conflict met haar leidinggevende. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat zij belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen schending was van het beginsel van 'equality of arms'. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante, ondanks haar klachten. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde, waarna de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

18.6112 WIA

Datum uitspraak: 10 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 oktober 2018, 18/1462 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Akça-Altun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als warehouse operative voor gemiddeld 23,62 uur per week. Op 10 juni 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten na een conflict met haar leidinggevende. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 18 september 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 11 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 5 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat bij de opstelling van de FML met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening is gehouden. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellante er niet in is geslaagd om, bijvoorbeeld met (nieuwe) medische gegevens, te onderbouwen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten en beperkingen of dat haar gestelde klachten kunnen worden geobjectiveerd op de wijze zoals zij ze ervaart. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door appellante in beroep overgelegde brief van psychiater M.M. Loomans van 16 januari 2018 ziet op de datum in geding maar slechts informatie bevat die al bekend was bij de verzekeringsartsen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om aanvullende beperkingen aan te nemen wat betreft herinneren en het vasthouden van de aandacht. De omstandigheid dat appellante dingen moet opschrijven om deze te kunnen onthouden, maakt nog niet dat er sprake is van een beperking in arbeid. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor appellante eenvoudige productiefuncties zijn geduid, waarin de te verrichten acties naar hun aard repetitief zijn en zelden noodzaak zal bestaan om iets nieuws te onthouden. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen, ook niet omdat naar het oordeel van de rechtbank wordt voldaan aan het beginsel van ‘equality of arms’. Voor de verdere beoordeling is de rechtbank dan ook uitgegaan van de FML van 4 september 2017. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij gelet op haar lichamelijke en psychische klachten volledig arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft het Uwv haar beperkingen onderschat. Zo kan zij niet werken in een omgeving waarin deadlines aan de orde zijn en is zij beperkt in haar concentratievermogen. Omdat appellante (zeker) is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines en productiepieken, is zij niet geschikt voor de voor haar geselecteerde functies. Appellante heeft verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen, in welk kader appellante heeft gesteld dat zij geen financiële middelen heeft om zelf een specialistisch onderzoek te laten verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 oktober 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de Raad, mede op grond van de uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec, tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3).
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek, dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, voldoende zorgvuldig is geweest wordt gedeeld. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij in deze procedure in een ongelijke positie is terechtgekomen en dat zij zonder benoeming van een onafhankelijke deskundige geen eerlijk proces krijgt. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Vastgesteld wordt dat het dossier naast rapporten van de artsen van het Uwv ook informatie bevat van de behandelend psychiater en van haar huisarts, waarin onderzoeksbevindingen zijn opgenomen. Deze stukken bevatten relevante informatie over de psychische klachten van appellante omstreeks de datum in geding. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken. Ook is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellante gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.7.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Dat er bij appellante sprake is van medisch geobjectiveerde klachten is niet in geschil. In de FML van 4 september 2017 zijn diverse psychische beperkingen aangenomen. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken ingediend op grond waarvan twijfel ontstaat aan deze voor haar vastgestelde beperkingen. Dat geldt ook voor de door haar in hoger beroep ingenomen stelling dat zij beperkt is wat betreft deadlines en concentratievermogen. Nu de aanwezige informatie geen aanleiding geeft om aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen te twijfelen, wordt het verzoek van appellante om raadpleging van een onafhankelijke deskundige ook op deze grond afgewezen.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige heeft in het resultaat functiebeoordeling toereikend gemotiveerd waarom de voor appellante geselecteerde functies, met inachtneming van de daarin voorkomende signaleringen, voor haar geschikt zijn. Daaraan wordt nog toegevoegd dat in de voor appellante geselecteerde functies geen sprake is van een werksituatie met veelvuldige deadlines of productiepieken.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel