ECLI:NL:CRVB:2020:1823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
18/4592 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens gebrek aan ingezetenschap op achttiende verjaardag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een Wajong-uitkering aan appellant. De appellant, geboren op [geboortedag] 1997, had op 23 februari 2017 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 28 februari 2017 was afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellant op zijn achttiende verjaardag, [geboortedag] 2015, niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij op de relevante datum als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd. De rechtbank had vastgesteld dat appellant in de jaren 2014 en 2015 niet ingeschreven stond in Nederland en dat hij lange tijd in Turkije en Egypte verbleef. De verklaringen van kennissen die de appellant inbracht, werden door de rechtbank als onvoldoende concreet en sluitend beoordeeld. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor ingezetenschap zoals gesteld in de Wajong.

De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak terecht is bevestigd en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

18 4592 WAJONG

Datum uitspraak: 11 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 juli 2018, 17/4285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2020. Namens appellant is
mr. Gürses verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1. Appellant, geboren op [geboortedag] 1997, heeft met een op 23 februari 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van
28 februari 2017 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat appellant op zijn achttiende verjaardag, [geboortedag] 2015, niet in Nederland of een land van de EU, EER of Zwitserland woonde. Bij besluit van 12 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 28 februari 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat appellant op zijn achttiende verjaardag niet als ingezetene kon worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat appellant op zijn achttiende verjaardag ingezetene was. De rechtbank heeft overwogen dat uit de basisregistratie personen (brp) blijkt dat appellant in de jaren 2014 en 2015 niet was ingeschreven in Nederland, dat appellant heeft bevestigd dat hij sinds 2005 lange tijd in Turkije dan wel Egypte heeft verbleven en dat hij na een verblijf in Nederland van 2011-2012 Nederland weer heeft verlaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant bij zijn aanvraag heeft vermeld dat hij in de periode 2012-2016 taalonderwijs in Egypte heeft gevolgd. Gelet op deze feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat appellant in de periode 2014-2015 in Nederland woonde. De overgelegde verklaringen van kennissen waaruit zou blijken dat appellant in deze periode wel in Nederland woonde, zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet en sluitend om daaraan de conclusie te kunnen verbinden die appellant voorstaat. De rechtbank heeft overwogen dat voor zover appellant heeft aangevoerd dat het gebrek aan bewijs hem niet kan worden tegengeworpen vanwege zijn psychische en lichamelijke kwetsbaarheid, dit niet gevolgd wordt, omdat appellant deze stelling geenszins gepreciseerd of onderbouwd heeft. De omstandigheden dat appellant regelmatig in Nederland verbleef omdat hij met zijn vader meereisde, dat appellant tot juli 2012 in Nederland onder medische behandeling stond, dat familie van appellant in Nederland woont en dat appellant blijvend de intentie heeft gehad om naar Nederland terug te keren, zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat appellant een duurzame band van persoonlijk aard met Nederland heeft.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij op zijn achttiende verjaardag wel als ingezetene moet worden aangemerkt. Appellant heeft gesteld dat hij wel degelijk feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat hij een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft gehad. Niet alleen omdat hij steeds met zijn vader meereisde, maar ook omdat hij in Nederland op school heeft gezeten, de Nederlandse taal spreekt, hij vrienden heeft in Nederland, in Nederland steeds onder medische behandeling heeft gestaan en met zijn broers en zussen in gezinsverband in Nederland leefde. Appellant heeft gesteld dat hij in 2012 dakloos is geworden, dat hij sindsdien in verband met verzekeringsproblemen een tijd niet onder medische behandeling is geweest, toen naar Turkije is gegaan voor medische behandeling en daarna samen met zijn vader na een korte periode in Egypte weer naar Nederland is teruggekeerd. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij weer naar Nederland is teruggekeerd, heeft appellant verwezen naar de in beroep overgelegde verklaringen van kennissen. Appellant is van mening dat sprake is van overmacht. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met zijn kwetsbare positie en lichamelijke en psychische klachten, die ook maakten dat hij een tijd dakloos is geweest en niet meer bewijsstukken heeft overgelegd dan hij heeft gedaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
4.1.2.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Wajong is ingezetene in de zin van deze wet en de daarop berustende bepalingen de natuurlijke persoon, die in Nederland woont. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan het begrip ingezetene. Op grond van het derde lid van dit artikel gelden voor de persoon die op grond van het tweede lid als ingezetene wordt aangemerkt, doch buiten Nederland woont, de bepalingen van deze wet, met inachtneming van de specifieke regels die in deze wet ten aanzien van deze persoon zijn gesteld.
4.1.3.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Wajong, wordt waar een natuurlijk persoon woont naar de omstandigheden beoordeeld. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de persoon die Nederland metterwoon heeft verlaten en binnen een jaar nadien metterwoon terugkeert zonder inmiddels in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba of op het grondgebied van een andere Mogendheid te hebben gewoond, ook voor de duur van zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellant op de dag dat hij achttien jaar oud werd
( [geboortedag] 2015) als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd.
4.3.
Waar iemand woont wordt naar alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval beoordeeld. Op grond van vaste rechtspraak, onder meer de uitspraak van
17 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908), komt het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen reden om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Terecht is op grond van de beschikbare gegevens geconcludeerd dat appellant op [geboortedag] 2015 geen ingezetene van Nederland was. Hierbij wordt het volgende van belang geacht. Appellant is niet in Nederland geboren. Uit de brp blijken inschrijvingen in Nederland van 6 maart 2001 tot 18 augustus 2005, van 31 mei 2011 tot 24 september 2012 en vanaf 2 augustus 2016. Op het aanvraagformulier is vermeld dat appellant van 2012 tot en met 2016 taalonderwijs in Egypte heeft gevolgd. Uit informatie van de huisarts blijkt dat appellant regelmatig op consult kwam in de jaren 2012 en 2016, maar dat tussen 9 juli 2012 en 20 juni 2016 geen consulten hebben plaatsgevonden. Deze gegevens rechtvaardigen het vermoeden dat appellant tussen 2012 en medio 2016 niet in Nederland verbleef en niet (langer) ingezetene van Nederland was. Wat appellant hier tegenover heeft gesteld, is onvoldoende om op [geboortedag] 2015 (nog) een duurzame band van persoonlijk band tussen appellant en Nederland aanwezig te achten. De verklaringen van vrienden/kennissen bevatten geen objectief controleerbare gegevens en zien bovendien niet op de datum dat appellant achttien jaar werd, maar op respectievelijk de jaren 2013 en 2014. Dit geldt ook voor de stelling ter zitting dat appellant ook in Amsterdam heeft gewoond. Voor de stelling van appellant dat hij altijd de intentie heeft gehad om in Nederland te blijven of naar Nederland terug te komen, kan geen onderbouwing worden gevonden in de omstandigheden. Het betoog dat sprake is van overmacht om aan te tonen dat appellant in de periode vanaf 2012 tot 2016 wel in Nederland verbleef, kan er niet toe leiden dat appellant als ingezetene moet worden beschouwd. Het ligt op de weg van appellant als aanvrager om zijn stellingen te onderbouwen dat hij op het van belang zijnde moment als ingezetene is aan te merken. Niet is gebleken dat dat niet van appellant gevergd kon worden. Het beroep op de uitspraak van de Raad van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2987 slaagt ook niet, omdat in de nu voorliggende zaak geen sprake is van vergelijkbare omstandigheden.
4.5.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat appellant op [geboortedag] 2015 geen ingezetene was.
4.6.
Uit wat is overwogen onder 4.2 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) A.L. Abdoellakhan
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.