ECLI:NL:CRVB:2020:1905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
18/5065 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken van AIO-aanvulling in verband met kostendelersnorm en niet-ontvankelijkheid van hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving sinds 22 oktober 2015 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet en vanaf 12 juli 2016 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had de AIO-aanvulling per 1 januari 2017 ingetrokken op basis van de kostendelersnorm, omdat de appellant samenwoonde met drie andere personen die ook 21 jaar of ouder waren. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep stelde de appellant dat hij een commerciële relatie had met een van de medebewoners, maar de Raad oordeelde dat dit niet voldoende was om aan te tonen dat er geen sprake was van kostendelende medebewoners. De Raad benadrukte dat voor het aannemen van voldoende procesbelang, het resultaat dat de appellant nastreeft daadwerkelijk betekenis moet hebben. Aangezien het inkomen van de appellant hoger was dan de norm die gold na toepassing van de kostendelersnorm, had hij geen recht meer op de AIO-aanvulling, ongeacht de uitkomst van het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat de appellant geen procesbelang had. De uitspraak is openbaar gedaan en de griffier heeft het proces-verbaal ondertekend.

Uitspraak

18.5065 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 augustus 2018, 17/6489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 11 augustus 2020
Zitting heeft: J.J.A. Kooijman
Griffier: S.H.H. Slaats
Partijen zijn niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellant ontvangt sinds 22 oktober 2015 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet. Vanaf 12 juli 2016 ontvangt appellant als aanvulling op dit pensioen van de Svb bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (een AIO‑aanvulling) op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
Appellant huurt sinds 15 december 2016 een kamer in de woning op het adres A te [gemeente] . Op dat adres staan nog drie andere personen ingeschreven in de basisregistratie personen, namelijk mevrouw X, tevens verhuurder, de heer Y, en de heer Z.
Bij besluit van 7 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft de Svb, voor zover van belang, de AIO-aanvulling per 1 januari 2017 beëindigd (lees: ingetrokken) en de teveel betaalde AIO-aanvulling over de periode 1 januari 2017 tot en met 30 mei 2017 tot een bedrag van € 1.184,38 netto van appellant teruggevorderd. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat de kostendelersnorm van toepassing is. Appellant kan namelijk de kosten delen met drie andere personen van 21 jaar of ouder die hun hoofdverblijf hebben op adres A, namelijk X, Y en Z. Van een commerciële relatie tussen appellant en X is niet gebleken, zodat ook X als kostendelende medebewoner moet worden aangemerkt. Om die reden moet de AIO-aanvulling worden berekend naar de kostendelersnorm met drie kostendelende medebewoners, een bedrag ter hoogte van € 603,22. Appellant heeft echter een hoger inkomen dan deze norm, namelijk € 742,95, zodat hij geen recht meer heeft op AIO-aanvulling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat hij een commerciële relatie heeft met X.
4. Appellant heeft op grond van het navolgende geen belang bij een beoordeling van deze beroepsgrond.
5. Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
6. Op grond van artikel 22a, eerste lid, van de PW, is, indien de belanghebbende van 21 jaar of ouder een of meer kostendelende medebewoners heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende: ((40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het aantal kostendelende medebewoners plus, voor zover hier van belang, de belanghebbende en B voor de rekennorm als bedoeld in artikel 22, onderdeel b.
Artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, bepaalt:
“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
b. op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.”
Tussen partijen is niet in geschil dat X, Y en Z 21 jaar of ouder zijn en hun hoofdverblijf hebben op adres A. Evenmin is tussen partijen in geschil dat van een situatie als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onder a, onder c, of onder d geen sprake is. Ten slotte is tussen partijen niet in geschil dat voor Y en Z de situatie als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onder b, niet van toepassing is.
Partijen zijn uitsluitend verdeeld over het antwoord op de vraag of tussen appellant en X sprake is van een commerciële relatie als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder b, van de PW. Mocht die vraag bevestigend worden beantwoord, dan betekent dat voor appellant dat X niet als kostendelende medebewoner kan worden aangemerkt. In dat geval zouden er geen drie, maar twee kostendelende medebewoners zijn, namelijk Y en Z. Op grond van de hiervoor genoemde formule zou dan de AIO-aanvulling worden berekend naar de kostendelersnorm met twee kostendelende medebewoners, een bedrag van € 653,44. Dat bedrag is lager dan het inkomen van appellant van € 742,95. Ook indien de beroepsgrond zou slagen, zou appellant geen recht meer hebben op een AIO-aanvulling. Het resultaat van dit hoger beroep heeft voor appellant dus geen feitelijke betekenis. Nu voor het overige niet is gebleken dat appellant enig procesbelang heeft in de onder 5 bedoelde zin, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S.H.H. Slaats (getekend) J.J.A. Kooijman