ECLI:NL:CRVB:2020:1919

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
18/2964 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als kassamedewerker werkte, had zich op 22 november 2014 ziek gemeld met heupklachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De verzekeringsartsen hadden alle relevante medische informatie in hun beoordeling betrokken, en er was geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen had ondervonden bij het aanleveren van medische gegevens. De Raad bevestigde dat de functies die aan appellante waren voorgelegd, medisch geschikt waren, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2964 WIA

Datum uitspraak: 19 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2018, 17/4728 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kassamedewerker voor gemiddeld 7,13 uur per week. Op 22 november 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met heupklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 november 2016 vastgelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens drie functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 28 november 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 19 november 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 14 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 11 juli 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gevonden om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsartsen hebben bij hun oordeelsvorming de voorhanden informatie van de behandelend sector betrokken, waaronder de informatie van de orthopedisch chirurg, de neuroloog en de psychiater van appellante, laatstelijk verstrekt bij brief van 11 mei 2017. Ook de informatie van de bedrijfsarts is meegenomen en grotendeels gevolgd en waar dat niet is gebeurd, is dit toegelicht. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die het Uwv tot nader onderzoek in aanvulling op de al beschikbare medische gegevens aanleiding hadden moeten geven. Appellante heeft voorts ruimte gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsarts in bezwaar en beroep. Niet is gebleken dat appellante bij de onderbouwing van haar standpunt belemmeringen heeft ondervonden. Van een schending van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om die reden een deskundige te benoemen. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gegeven de juistheid van het medisch oordeel per datum in geding dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante per datum in geding en van de daaruit voortvloeiende medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat er geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Wat betreft de vastgestelde – omvangrijke – beperkingen heeft de rechtbank van belang geacht dat het in de systematiek van de Wet WIA niet gaat om de medische klachten van appellante als zodanig, maar om objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. De rechtbank heeft geoordeeld dat wat appellante in dat verband heeft aangevoerd tegenover het gemotiveerde medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal legt om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies voor appellante geschikt worden geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de aangevallen uitspraak voldoende motivering mist en in strijd is met het beginsel van equality of arms. Appellante heeft verder betoogd dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest en dat er in de FML meer beperkingen opgenomen moeten worden, waaronder een beperking op item 1.1 (vasthouden van de aandacht) en item 1.2 (verdelen van de aandacht) en een urenbeperking.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 november 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de Raad, mede op grond van de uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec, tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3).
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd is zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts heeft een onderzoek verricht naar de psychische status van appellante en heeft de aanwezige informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien tijdens de hoorzitting, heeft lichamelijke en psychische observaties verricht en heeft de door hem opgevraagde informatie bij de behandelend psychiater en de orthopaedisch chirurg bij de beoordeling betrokken. In een toereikend gemotiveerd rapport van 8 april 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht waarom door de verzekeringsartsen is afgezien van een lichamelijk onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten opgemaakt dat sprake is geweest van een onderzoek naar het looppatroon en lichaamshouding van appellante, waarbij hij heeft opgemerkt dat inspectie een wezenlijk onderdeel uitmaakt van een lichamelijk onderzoek. Nader fysiek onderzoek naar de heup of neurologische aspecten was niet van toegevoegde waarde in het licht van de specialistische informatie die bij de beoordeling voorhanden was, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij in deze procedure in een ongelijke positie is terechtgekomen en dat zij zonder benoeming van een onafhankelijk deskundige geen eerlijk proces krijgt. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Vastgesteld wordt dat het dossier naast rapporten van de artsen van het Uwv ook informatie bevat van de (gewezen) behandelaars van appellante (orthopedisch chirurg, neuroloog, psychiater, psycholoog) en van haar huisarts, waarin onderzoeksbevindingen zijn opgenomen. Al deze stukken bevatten relevante informatie over de lichamelijke en psychische klachten van appellante omstreeks de datum in geding. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken. Ook is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Uit de inzichtelijke en toereikend gemotiveerde rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat met alle, medisch te objectiveren, klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante. Daarbij is informatie van de huisarts en de behandelend sector meegewogen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die reden geven tot twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de FML van 22 november 2016, de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Hiermee is tevens geoordeeld dat in de aangevallen uitspraak voldoende gemotiveerd is waarom het beroep van appellante niet slaagde. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B.V.K. de Louw