Uitspraak
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
adres 3 twee vrouwen wonen. Z heeft verklaard dat appellanten vanaf ongeveer 2013 /2014 op adres 3 wonen en dat appellanten samen zijn vanaf het moment dat appellante 2 op adres 3 woont. Verder heeft Z verklaard dat zij appellante 1 dagelijks ziet, maar dat zij niet weet of appellante 1 elke nacht op adres 3 overnacht. Verder heeft zij verklaard dat appellante 1 haar heeft verteld dat zij op een ander adres woonde, maar dat zij elke dag op adres 3 was om appellante 2 te helpen. Ook heeft Z verklaard dat appellante 1 alle werk doet en meestal de boodschappen en dat appellanten de kleinzoon, die vaak bij hen is, overal mee naartoe nemen. Ook heeft Z verklaard welke voertuigen appellanten hebben gehad en wie die voertuigen bestuurde. Ook deze verklaring heeft niet de betekenis die het college daaraan hecht. Wat er ook zij van de frequentie van de aanwezigheid van appellante 1 op adres 3, volgens Z, uit haar verklaring is niet af te leiden of en zo ja, in welke frequentie, appellante 1 de nacht doorbracht op dit adres. Verder verklaart Z ook dat appellante 1 vertelde op een ander adres te wonen. Daarbij komt dat deze verklaring onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het standpunt van het college dat appellante 1 ook het zwaartepunt van haar persoonlijk leven, zoals bedoeld in 4.4, op adres 3 had.
3 september 2016 biedt onvoldoende steun voor de conclusie van het college dat appellante 1 haar hoofdverblijf op dat adres had. Zoals het college terecht heeft vastgesteld, was het waterverbruik op adres 3 in die periode meer dan gebruikelijk voor een eenpersoonshuishouden. Mede gelet op de daarvoor door appellante 2 gegeven verklaring leidt dit gegeven er niet toe, dat appellante 1 vanaf 1 april 2013 haar hoofdverblijf had op adres 3.
appellante 1 in het algemeen éénmaal per week met de scooter bij haar woning langskomt. Zo heeft A verklaard dat op adres 1 niemand woont. Ze ziet wel een vrouw die ongeveer éénmaal per week komt op de scooter, soms in een scootmobiel, soms in een auto. Op een dinsdag om de veertien dagen krijgt ze thuishulp. A laat dagelijks meerdere keren haar hond uit en loopt vier maal per dag langs adres 1, maar ze ziet er verder nooit iemand. B, die naast adres 1 woont, heeft verklaard dat ze niet weet hoe haar buurvrouw heet. Ze ziet haar ’s morgens wel eens aankomen op de scooter, om na korte tijd weer weg te gaan. Ook als de schoonmaakster komt, komt de buurvrouw even langs. B zegt verder dat de huizen heel gehorig zijn en daarom te kunnen horen als de buurvrouw er is en dat de buurvrouw er heel af en toe is. Ook C heeft verklaard dat de bewoonster van adres 1, die zij niet van naam kent, éénmaal per week met de scooter bij haar woning komt en dat zij haar verder niet ziet of hoort. De zoon van C heeft verklaard dat hij dagelijks bij C komt, dat hij op adres 1 nooit iemand ziet en dat er eenmaal per week een scooter staat. Ook als hij ’s zomers met C buiten zit, ziet hij nooit iemand bij de woning op adres 1. D die direct naast adres 1 woont, heeft verklaard dat appellante 1 zich aan hem heeft voorgesteld toen hij er oktober 2015 kwam wonen. Het was volgens hem wel toevallig dat ze toen thuis was, omdat ze eigenlijk nooit thuis is. Alleen op maandag of dinsdag komt ze met de scooter aangereden en gaat dan naar binnen. Hij kan dan horen dat ze een stofzuiger pakt. Hij hoort haar dan ook praten. D weet zeker dat ze op andere dagen niet aanwezig is omdat hij dan geen scooter ziet en verder niets hoort. Volgens D zijn de woningen gehorig en je hoort zo goed als alles, zelfs dat er gepraat wordt.
BESLISSING
- vernietigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 oktober 2017 (bestreden besluit 1) voor zover dat ziet op de medeterugvordering van de kosten van de aan appellante 2 verleende individuele inkomenstoeslag;
- herroept het besluit van 9 mei 2017 (besluit 1) voor zover dat ziet op de medeterugvordering van appellante 1 van de aan appellante 2 verleende individuele inkomenstoeslag en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaatst treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
- bepaalt dat het college aan appellante 1 het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 oktober 2017 (bestreden besluit 2);
- herroept het besluit van 9 mei 2017 (besluit 2) en bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde besluit;
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2020.