ECLI:NL:CRVB:2020:1971
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake AOW en vermogensrechten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die zijn ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aanvroeg. De appellant, geboren op 17 oktober 1952, had zijn aanvraag ingediend voor het ouderdomspensioen dat was opgebouwd tot de wetswijziging van 1 januari 2013, waarbij de AOW-leeftijd was verhoogd. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de aanvraag niet in behandeling genomen omdat de appellant de pensioengerechtigde leeftijd nog niet had bereikt. De Svb verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.
De Raad oordeelde dat de door de appellant opgebouwde verzekerde tijdvakken voor de AOW als vermogensrechten moeten worden aangemerkt. Echter, door de wetswijziging was de aanvang van de periode waarin een volledig ouderdomspensioen kon worden opgebouwd verschoven, waardoor de appellant pas recht had op ouderdomspensioen op de leeftijd van 66 jaar in plaats van 65 jaar. De Raad volgde de appellant niet in zijn betoog dat hij schade had geleden door de wetswijziging, en oordeelde dat de inmenging in het eigendomsrecht proportioneel en gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.
De uitspraak benadrukt de dwingendrechtelijke aard van de AOW-regelgeving en de proportionaliteit van de wetswijzigingen in relatie tot de bescherming van eigendomsrechten. De Raad concludeerde dat de Svb terecht het verzoek van de appellant om eerder ouderdomspensioen afwees, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.