ECLI:NL:CRVB:2020:1971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2020
Publicatiedatum
24 augustus 2020
Zaaknummer
19/3584 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AOW en vermogensrechten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die zijn ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aanvroeg. De appellant, geboren op 17 oktober 1952, had zijn aanvraag ingediend voor het ouderdomspensioen dat was opgebouwd tot de wetswijziging van 1 januari 2013, waarbij de AOW-leeftijd was verhoogd. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de aanvraag niet in behandeling genomen omdat de appellant de pensioengerechtigde leeftijd nog niet had bereikt. De Svb verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de door de appellant opgebouwde verzekerde tijdvakken voor de AOW als vermogensrechten moeten worden aangemerkt. Echter, door de wetswijziging was de aanvang van de periode waarin een volledig ouderdomspensioen kon worden opgebouwd verschoven, waardoor de appellant pas recht had op ouderdomspensioen op de leeftijd van 66 jaar in plaats van 65 jaar. De Raad volgde de appellant niet in zijn betoog dat hij schade had geleden door de wetswijziging, en oordeelde dat de inmenging in het eigendomsrecht proportioneel en gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt de dwingendrechtelijke aard van de AOW-regelgeving en de proportionaliteit van de wetswijzigingen in relatie tot de bescherming van eigendomsrechten. De Raad concludeerde dat de Svb terecht het verzoek van de appellant om eerder ouderdomspensioen afwees, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3584 AOW

Datum uitspraak: 24 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 juli 2019, 18/1095 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2020. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren op 17 oktober 1952 en heeft op 30 oktober 2017 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd voor zover deze is opgebouwd tot het moment waarop de wetswijziging in werking is getreden, waarbij de AOW-leeftijd is verhoogd. Subsidiair heeft appellant verzocht om schadeloosstelling ter compensatie van zijn verlies van het tot de wetswijziging opgebouwde vermogensrecht. Bij besluit van 6 november 2017 heeft de Svb aan appellant meegedeeld deze aanvraag niet in behandeling te nemen omdat hij de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 12 februari 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant gegrond verklaard voor zover de aanvraag niet in behandeling is genomen, het besluit van 6 november 2017 herroepen en op inhoudelijke gronden het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat appellant op grond van artikel 7a, sub g, van de AOW op 17 oktober 2018 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en dus nu nog geen recht heeft op een ouderdomspensioen. Deze bepaling is van dwingend recht en de aanvraag wordt dan ook afgewezen, evenals het verzoek om schadevergoeding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd met ingang van
1 januari 2013 en de Wet versnelling van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd vanaf 2016 (de wetswijzigingen), de pensioengerechtigde leeftijd van appellant op grond van artikel 7a van de AOW met twaalf maanden later is ingegaan dan voor die wetswijzigingen het geval was. Deze bepaling is dwingendrechtelijk van aard en de opgebouwde rechten zijn niet eerder opeisbaar dan in de nieuwe wet wordt geregeld. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2609, en van 3 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:228, heeft de rechtbank overwogen dat de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd in het geval van appellant niet heeft geleid tot een individuele, onevenredig zware last.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat zijn aanvraag om ouderdomspensioen betrekking heeft op de opgebouwde pensioenrechten tot de wetswijziging per 1 januari 2013. De aanvraag moet dan ook beoordeeld worden naar de wet zoals die voor 1 januari 2013 luidde. Ook die wet was dwingend recht. Het gaat om vermogensrechten die zijn opgebouwd en zonder voorbehoud zijn toegekend. Op grond van artikel 22 (oud) van de AOW is de Svb gehouden de betaling van het ouderdomspensioen te waarborgen. Volgens appellant kan de wetswijziging alleen betrekking hebben op pensioenrechten die na 1 januari 2013 worden opgebouwd. Als de eerder opgebouwde rechten niet met 65 jaar worden toegekend, is sprake van onteigening van die rechten. Hij legt daarvoor ook een link met het civiele recht. Volgens appellant is bovendien met die onteigening geen enkel algemeen belang gediend. Hiervoor moet de overheid compensatie bieden. Het gaat appellant dan ook niet om de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd op zich en de daarmee gepaard gaande latere ingangsdatum van het ouderdomspensioen voor zover dit betrekking heeft op opgebouwde rechten van na de wetswijziging. Appellant heeft niet willen stellen dat hij daardoor een onevenredig zware last heeft te dragen. De uitspraken van de Raad waarnaar de rechtbank heeft verwezen, hebben volgens appellant geen betrekking op zijn zaak. Hij heeft ter zitting nog verzocht om verwijzing naar een meervoudige kamer.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellant op de leeftijd van 65 jaar aanspraak kan maken op een ouderdomspensioen op grond van de AOW ter hoogte van 92% van het maximale uitkeringsbedrag, gebaseerd op de verzekerde tijdvakken die hij heeft opgebouwd voorafgaande aan de wetswijziging van 1 januari 2013, dan wel of hij aanspraak kan maken op een financiële compensatie.
4.1.1.
Appellant wordt gevolgd in zijn stelling dat de door hem opgebouwde verzekerde tijdvakken voor de AOW moeten worden aangemerkt als vermogensrechten behorende tot een eigendomsrecht. Dit heeft de Raad al eerder overwogen in zijn uitspraken van 18 juli 2016, bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2502. Aan deze opgebouwde tijdvakken wordt een recht op ouderdomspensioen van een bepaalde hoogte ontleend op grond van de tijdvakken die een pensioengerechtigde verzekerd is geweest in een periode van 50 jaar tussen de aanvangsleeftijd en de pensioengerechtigde leeftijd. Als geen wetswijziging had plaatsgevonden zou appellant die 50 jaar hebben opgebouwd tussen zijn 15e en 65ste verjaardag en had hij recht op 100% ouderdomspensioen gehad op zijn 65ste verjaardag. Voorafgaande aan de wetswijziging op 1 januari 2013 had appellant echter nog geen recht op ouderdomspensioen omdat hij nog geen 65 jaar was. Door de wetswijziging, waarbij artikel 7a met ingang van 1 januari 2013 in de AOW is ingevoegd, en de vanaf 2016 ingevoerde versnelde verhoging, werd de aanvang van die periode van 50 jaar verschoven en dit gold ook voor de pensioengerechtigde leeftijd, in die zin dat de periode waarin een volledig ouderdomspensioen kon worden opgebouwd nog steeds 50 jaar was. Voor appellant betekent dit dat die periode van 50 jaar tussen de leeftijd van 16 jaar en 66 jaar valt, waardoor hij
pas recht heeft op ouderdomspensioen op de leeftijd van 66 jaar. Dit betekent dat een wettelijke grondslag ontbreekt voor de door appellant gewenste uitbetaling van zijn tot
1 januari 2013 opgebouwde ouderdomspensioen op de leeftijd van 65 jaar.
4.1.2.
Het betoog van appellant dat hij door de wetswijziging schade heeft geleden die moet worden gecompenseerd, volgt de Raad niet. Voor zover appellant zich hierbij heeft beroepen op artikel 14 van de Grondwet wordt opgemerkt dat de rechter ingevolge artikel 120 van de Grondwet niet kan treden in de grondwettigheid van wetten. Voor zover appellant heeft beoogd een beroep te doen op de Onteigeningswet wordt opgemerkt dat die wet niet van toepassing is op een aanspraak op ouderdomspensioen als hier aan de orde. Wel kunnen de rechtsgronden worden aangevuld met bepalingen van verdragsrecht waaronder het recht op bescherming van het ongestoorde genot van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol).
4.1.3.
Door de wetswijziging telt het door appellant opgebouwde recht tussen zijn 15e en 16e verjaardag niet meer mee bij de berekening van het ouderdomspensioen en hierdoor is dit eigendomsrecht ontnomen. De overige vanaf zijn 16e verjaardag opgebouwde tijdvakken worden appellant niet ontnomen, omdat deze ook na de wetswijziging in aanmerking worden genomen bij de berekening van de hoogte van het ouderdomspensioen. Door de verschuiving van de pensioengerechtigde leeftijd aan het einde van de verzekerde periode van 65 naar 66 jaar heeft appellant echter nog steeds recht op een volledig ouderdomspensioen gebaseerd op 50 verzekerde jaren en is hij voor zijn verlies van eigendom volledig gecompenseerd. De hoogte van het ouderdomspensioen is immers door de toepassing van artikel 7a van de AOW niet verlaagd en nog steeds 100% van het maximale uitkeringsbedrag.
4.1.4.
Wel is het zo dat appellant door de invoering van artikel 7a van de AOW op zijn 66ste verjaardag de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en dus één jaar later dan voor de wetswijziging het geval zou zijn geweest van zijn ouderdomspensioen kan genieten. De door de wetswijziging veroorzaakte latere ingangsdatum van het ouderdomspensioen met één jaar vormt dus een inmenging in het recht van appellant op het ongestoorde genot van zijn eigendom als bedoeld in de eerste zin van artikel 1 van het Eerste Protocol. In de uitspraken van 18 juli 2016 heeft de Raad getoetst of de toepassing van artikel 7a van de AOW voldoet aan de in artikel 1 van het Eerste Protocol besloten liggende voorwaarden voor de rechtvaardiging van deze inmenging in het eigendomsrecht. Hierbij is acht geslagen op de uitleg die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in zijn rechtspraak aan artikel 1 van het Eerste Protocol geeft.
4.1.5.
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM heeft de verdragsluitende staat bij de bepaling van wat een algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen een ruime beoordelingsvrijheid. De keus van de wetgever wordt in het algemeen geaccepteerd, tenzij deze van elke redelijke grond is ontbloot. Vervolgens moet worden afgewogen of een behoorlijk evenwicht is behouden tussen het algemeen belang dat de verdragsluitende staat heeft bij de wetswijziging en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu. Met inachtneming hiervan heeft de Raad in de uitspraken van 18 juli 2016 gemotiveerd waarom de inmenging in het eigendomsrecht in het algemeen proportioneel en gerechtvaardigd is te achten.
4.1.6.
Alleen als de toepassing van artikel 7a van de AOW in het concrete geval leidt tot een onevenredig zware last, als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM, is niet aan het proportionaliteitsvereiste voldaan. Nu appellant uitdrukkelijk niet heeft gesteld dat hij door de wetswijziging een onevenredig zware last heeft te dragen, kan dit punt bij de toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol onbesproken blijven.
4.2.
Nu de in dit geding voorliggende rechtsvraag in het verlengde ligt van rechtsvragen die al eerder door de Raad zijn beantwoord, wordt voor de door appellant verzochte verwijzing naar een meervoudige kamer geen aanleiding gezien.
4.3.
Dit betekent dat de Svb bij het bestreden besluit terecht het verzoek van appellant heeft afgewezen om hem eerder dan met ingang van zijn pensioengerechtigde leeftijd van 66 jaar een ouderdomspensioen op grond van de AOW toe te kennen. Ook het verzoek om schadevergoeding is terecht afgewezen.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2020.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) E. Diele