ECLI:NL:CRVB:2020:2146
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering met betrekking tot onroerende goederen in Turkije
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) aan appellanten aan de orde is. Appellanten ontvingen sinds 21 oktober 2002 bijstand, laatstelijk op basis van de Participatiewet. De Svb heeft in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling van AIO-gerechtigden, appellanten aangeschreven over hun vermogen in het buitenland, specifiek onroerende goederen in Turkije. Na onderzoek door de Svb, waarbij onder andere een taxatierapport van een appartement in Turkije werd betrokken, heeft de Svb besloten om de bijstand van appellanten over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij slechts mede-eigenaar zijn van de onroerende goederen en dat de terugvordering onevenredig zou zijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de onroerende goederen. De Raad concludeert dat de terugvordering gerechtvaardigd is, omdat appellanten niet hebben aangetoond dat de onroerende goederen geen onderdeel van hun vermogen uitmaken. Ook de stelling dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, wordt verworpen, omdat de financiële gevolgen van de terugvordering niet als onaanvaardbaar worden beschouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.