ECLI:NL:CRVB:2020:2158
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen en medische beoordeling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1990, had in 2009 een Wajong-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had haar aanvraag afgewezen op basis van het feit dat zij niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. Na een nieuwe aanvraag in 2016, waarin appellante aangaf te lijden aan colitis ulcerosa en reuma, heeft het Uwv opnieuw vastgesteld dat zij arbeidsvermogen had en haar aanvraag afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, en deze uitspraak is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende gemotiveerd hadden dat appellante met haar beperkingen in staat was om ten minste vier uur per dag te werken. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de artsen van het Uwv. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar medische klachten haar werkvermogen belemmerden, maar de Raad oordeelde dat de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten boden voor het oordeel dat appellante niet over arbeidsvermogen beschikte. De Raad bevestigde dat de taak 'scannen' voor appellante geschikt was en dat haar klachten niet in de weg stonden aan het uitvoeren van deze taak.
De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante op de datum van de aanvraag beschikte over arbeidsvermogen en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank terecht was. De beslissing van de Raad houdt in dat de aanvraag van appellante voor een Wajong-uitkering opnieuw is afgewezen, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.