ECLI:NL:CRVB:2020:865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
17/6335 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en arbeidsvermogen van appellante met ziekte van Crohn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin haar aanvraag voor een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellante, geboren in 1991, heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) vanwege haar ziekte van Crohn, die leidt tot buikpijn en vermoeidheid. Het Uwv heeft haar aanvraag afgewezen, omdat zij volgens hen arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, wat appellante ertoe heeft aangezet om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 2 april 2020 behandeld. De Raad oordeelt dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om te twijfelen aan hun conclusies. Appellante heeft in het verleden gewerkt, onder andere als thuishulp en administratief assistent, en heeft aangetoond dat zij in staat was om ten minste vier uur per dag te werken. De Raad volgt het standpunt van het Uwv dat de gestelde noodzaak voor frequent toiletbezoek niet relevant is voor de beoordeling van haar arbeidsvermogen.

De Raad concludeert dat appellante op haar achttiende verjaardag niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. Wel wordt het Uwv veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden, en veroordeelt de Staat der Nederlanden en het Uwv in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17.6335 WAJONG

Datum uitspraak: 2 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
4 augustus 2017, 16/1041 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Daarbij is verzocht om vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Voor appellante is verschenen mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1991, heeft met een door het Uwv op 23 juli 2015
ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellante als gevolg van de ziekte van Crohn onder meer buikpijnklachten en vermoeidheidsklachten heeft. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 14 september 2015 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellante arbeidsvermogen heeft. Appellante is bij een afzonderlijk besluit van eveneens 14 september 2015 in aanmerking gebracht voor een indicatie banenafspraak.
1.2.
Tegen beide besluiten van 14 september 2015 heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante op haar achttiende verjaardag niet voldoet aan de voorwaarden van hoofdstuk 1A van de Wajong. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat appellante een uur aaneengesloten en vier uur per werkdag kan functioneren. Ook wordt appellante geacht te beschikken over basale werknemersvaardigheden en kan zij een taak verrichten in een arbeidsorganisatie. Net als het Uwv heeft de rechtbank een situatie als bedoeld in artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong niet aan de orde geacht. Nu het Uwv pas na heropening van het onderzoek desgevraagd te kennen heeft gegeven dat ook aan laatstgenoemd artikel is getoetst, heeft de rechtbank aanleiding gezien artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen en het Uwv te veroordelen tot betaling van proceskosten en griffierecht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij ten tijde van haar achttiende verjaardag niet beschikte over arbeidsvermogen. Zij heeft nimmer naar behoren gefunctioneerd in een arbeidsorganisatie. Appellante had altijd langdurige pijn en was in terugkerende periodes heftig ziek. Ook kon zij niet zitten of staan en was sprake van frequente toiletbezoeken binnen een uur. Van het kunnen vervullen van een taak is volgens appellante geen sprake geweest. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ten onrechte gesteld dat de geselecteerde taak aansluit bij de werkzaamheden die appellante heeft verricht. De door deze arbeidsdeskundige bedoelde werkzaamheden werden namelijk niet door haar uitgevoerd op achttienjarige leeftijd. Verder is appellante voor haar oude werk uitgevallen omdat de werkzaamheden niet geschikt voor haar waren. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellante verwezen naar een verklaring van de Belastingdienst waaruit blijkt dat zij vanaf de eerste ziektedag volledig arbeidsongeschikt is geweest tot aan datum einde contract. Als gevolg van het frequente toiletbezoek is appellante niet in staat om aaneengesloten een uur te werken. Evenmin is zij in staat om vier uur per dag te werken. Het onderzoek is volgens appellante onzorgvuldig en zij betwist dat voor haar progressieve, chronische aandoening een behandeling bestaat. Volgens de behandelend arts kan hooguit sprake zijn van een stabilisatie van de huidige medische toestand.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Voor het wettelijk kader en het kader dat het Uwv hanteert voor de beoordeling van de vraag of een betrokkene beschikt over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en de uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286. In deze zaak wordt volstaan met vermelding van het volgende.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.1.3.
Op grond van het tweede lid wordt de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
4.1.4.
Bij een laattijdige aanvraag als hier aan de orde dient naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2565), naast een beoordeling aan de hand van de criteria van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong beoordeeld te worden of appellante op grond van artikel 1a:1, tweede lid, alsnog als jonggehandicapte kan worden aangemerkt en in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, omdat zij (in dit geval) op enig moment binnen vijf jaar na haar achttiende verjaardag alsnog jonggehandicapte is geworden.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is, wordt gevolgd. Dat geldt ook voor het oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen hebben in hun beoordeling betrokken dat appellante vanaf haar twaalfde jaar bekend is met een chronische darmaandoening waarvoor zij altijd conservatief behandeld is totdat zij in juli 2015 geopereerd moest worden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep had appellante op haar achttiende verjaardag beperkingen, maar heeft zij niettemin voor de operatie een opleiding gevolgd en een diploma behaald en met haar arbeidsverleden sindsdien tot haar uitval eind juni 2015 aangetoond dat zij daarmee tenminste vier uur per dag belastbaar was en tenminste een periode van een uur aaneengesloten kon werken. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Appellante heeft in de jaren 2010 tot en met 2014, ondanks haar chronische aandoening, gedurende meerdere periodes gewerkt voor Meander als thuishulp. Ook heeft zij in de periode van 11 juni 2014 tot en met 9 juni 2015 fulltime werkzaamheden verricht voor de Belastingdienst als administratief assistent. Appellante heeft haar stelling dat zij tijdens deze dienstverbanden nimmer goed heeft gefunctioneerd onvoldoende onderbouwd. Uit de door appellante overgelegde (korte) verklaring van de Belastingdienst, zoals opgenomen in het stuk “Eindevaluatie van het plan van aanpak WIA” blijkt niet dat het aantal te werken uren voor appellante een probleem vormde. Zoals bevestigd ter zitting is het arbeidscontract bij de Belastingdienst ook één of meerdere keren verlengd, hetgeen er evenmin op wijst dat appellante in dat dienstverband niet goed functioneerde.
4.3.
Over de stelling van appellante dat zij vanwege haar toiletbezoek niet in staat is om ten minste een periode van een uur aangesloten te werken, en zij daarom voldoet aan de voorwaarde van artikel 1a, eerste lid en onder c, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit), wordt opgemerkt dat deze voorwaarde gelet op de Nota van Toelichting (Staatsblad 2014, 359, p. 7) ziet op het zelfstandig functioneren in relatie tot de continuïteit van het productieproces. Daarbij gaat het uitsluitend om substantiële onderbrekingen in verband met de noodzaak om een betrokkene bij te sturen omdat hij zelf niet onderkent dat hij op enig moment niet adequaat functioneert en/of zichzelf daarin niet kan corrigeren. De gestelde noodzaak van regelmatig toiletbezoek is daarom geen aspect dat bij de beoordeling van de voorwaarde van artikel 1a, eerste lid en onder c, van het Schattingsbesluit moet worden betrokken. Zie ook de uitspraak van de Raad van 12 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4015. Niet gebleken is dat de frequentie van het toiletbezoek bij appellante ten tijde in geding van dien aard was dat dit aan het uitvoeren van de taak ‘invoeren van gegevens’ (1601), gelet op de daaraan verbonden taakspecifieke eisen, in de weg stond. Deze taak sluit volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan bij het werk dat appellante gedurende langere tijd bij de Belastingdienst feitelijk heeft verricht. De grond van appellante treft geen doel.
4.4.
Door appellante is niet bestreden dat zij beschikt over basale werknemersvaardigheden.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 heeft de rechtbank het Uwv terecht gevolgd in zijn standpunt dat appellante op haar achttiende beschikte over arbeidsvermogen en om die reden op dat moment niet als jonggehandicapte is aan te merken.
4.6.
Over de vraag of mogelijk binnen vijf jaar nadien sprake is geweest van een verslechterde medische situatie en daarmee voldaan is aan artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong heeft het Uwv overwogen dat de medische situatie van appellante medio 2015 verslechterd is, maar dat deze situatie niet duurzaam is. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv zijn motivering aangevuld in die zin dat voormelde verslechtering voor de toepassing van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong niet van belang wordt geacht, omdat deze heeft plaatsgevonden buiten de in dat artikellid genoemde termijn van vijf jaar. Dit gewijzigde standpunt van het Uwv kan worden gevolgd. Gesteld noch gebleken is dat zich vóór de uitval in medio 2015 een relevante wijziging in de medische situatie van appellante heeft voorgedaan waardoor geen sprake meer was van arbeidsvermogen. De vraag naar de duurzaamheid van de medio 2015 verslechterde medische situatie kan daarom onbeantwoord blijven.
4.7.
Nu het Uwv zijn motivering over het ontbreken van een situatie zoals bedoeld in artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong, heeft gewijzigd staat vast dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Dit gebrek wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden worden bevestigd.
4.9.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.10.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 27 oktober 2015 tot de datum van deze uitspraak, vier jaar en (afgerond) zes maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) zes maanden overschreden.
4.11.
De behandeling van het bezwaar door het Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 27 oktober 2015 tot de beslissing op het bezwaar op 23 februari 2016 heeft minder dan zes maanden geduurd. Dat betekent dat de overschrijding heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Hieruit volgt dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante ten bedrage van € 500,-.
4.12.
Gelet op 4.7 wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten die appellante in hoger beroep heeft gemaakt voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
4.13.
Aanleiding bestaat om daarnaast de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 262,50 voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) F.E.M. Boon