ECLI:NL:CRVB:2020:865
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en arbeidsvermogen van appellante met ziekte van Crohn
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin haar aanvraag voor een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellante, geboren in 1991, heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) vanwege haar ziekte van Crohn, die leidt tot buikpijn en vermoeidheid. Het Uwv heeft haar aanvraag afgewezen, omdat zij volgens hen arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, wat appellante ertoe heeft aangezet om in hoger beroep te gaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 2 april 2020 behandeld. De Raad oordeelt dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om te twijfelen aan hun conclusies. Appellante heeft in het verleden gewerkt, onder andere als thuishulp en administratief assistent, en heeft aangetoond dat zij in staat was om ten minste vier uur per dag te werken. De Raad volgt het standpunt van het Uwv dat de gestelde noodzaak voor frequent toiletbezoek niet relevant is voor de beoordeling van haar arbeidsvermogen.
De Raad concludeert dat appellante op haar achttiende verjaardag niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. Wel wordt het Uwv veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden, en veroordeelt de Staat der Nederlanden en het Uwv in de proceskosten van appellante.