ECLI:NL:CRVB:2020:2181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
19/3419 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WIA-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv om haar WIA-uitkering per 3 april 2018 in te trekken, ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 september 2020 uitspraak gedaan. Appellante, die als verzorgende heeft gewerkt, was sinds 5 februari 2013 arbeidsongeschikt en ontving vanaf 3 februari 2015 een WIA-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering op 3 april 2018, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft betoogd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld, met name in verband met artrose en psychische klachten. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van appellante. De Centrale Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen. De geselecteerde functies werden als passend voor appellante beschouwd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

19/3419 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2019, 18/6386 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is werkzaam geweest als verzorgende. Zij is voor haar werkzaamheden uitgevallen op 5 februari 2013. Bij besluit van 28 januari 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 3 februari 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2. Bij besluit van 24 januari 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante per 3 april 2018 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 12 september 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 januari 2018 ongegrond verklaard. Hangende het tegen het besluit van 12 september 2018 ingestelde beroep, heeft het Uwv op 15 januari 2019 een nieuw besluit (bestreden besluit) genomen. In dat besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 januari 2018 alsnog gegrond verklaard en haar per 3 april 2018 een vervolguitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. De vervolguitkering zal per 16 maart 2019 worden ingetrokken. Het bestreden besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2018 en een - door de verzekeringsarts bezwaar en beroep medeondertekend - rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 december 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 12 september 2018 niet-ontvankelijk verklaard, onder toekenning van proceskostenveroordeling en griffierechtvergoeding. Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit is ongegrond verklaard.

De beoordeling per 3 april 2018

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft ook overwogen dat appellante haar standpunt, dat door de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen aan haar handen, polsen en schouders als gevolg van artrose, alsmede met haar psychische klachten, niet met medische gegevens heeft onderbouwd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante na correctie een redelijk goede visus heeft, zodat terecht geen beperkingen zijn opgenomen voor de oogklachten van appellante. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben geen aanleiding gezien om een duurbeperking aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante haar claim dat dit ten onrechte is nagelaten niet gemotiveerd en niet met medische stukken onderbouwd. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde functies passend zijn te achten. De zogenaamde signaleringen zijn goed gemotiveerd en aan de totaalbelasting is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende aandacht besteed, leidend tot de conclusie dat van een overschrijding van deze totaalbelasting in de geselecteerde functies geen sprake is. De conclusie van de rechtbank is dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 3 april 2018 op goede gronden heeft vastgesteld op 35,69%.

De beoordeling per 18 december 2018

Over deze beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar situatie is verslechterd. Daarom hoefde de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuw medisch onderzoek te verrichten en kon de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgaan van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 mei 2018. Voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante niet geschikt zijn, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante per 18 december 2018 heeft ingetrokken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellante heeft verschillende medische klachten die haar het werken beletten. De vaststelling door het Uwv dat bij appellante artrose niet is vastgesteld, is niet correct. Volgens appellante zijn haar beperkingen niet juist vastgesteld. Juist bij artrose aan de handen zijn verschillende bewegingen en houdingen van de hand pijnlijk of zelfs niet meer mogelijk. Volgens appellante gaat het dan niet alleen om zwaar tillen, maar ook om fijne bewegingen: sommige grepen of bewegingen. Appellante ziet daar in de FML niets over terug. Ook voor de andere klachten heeft het Uwv ten onrechte geen beperkingen gesteld en is ook de totaalbelasting veronachtzaamd. Door de onderschatting van de medische beperkingen van appellante zijn ook de geselecteerde functies niet passend voor haar. Het gaat om productiefuncties met veel repetitieve bewegingen en risico van overbelasting van de handen (ellebogen en schouders). Appellante heeft geconcludeerd dat de vervolguitkering ten onrechte per 16 maart 2019 is ingetrokken. Ten slotte heeft appellante schadevergoeding gevraagd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep tegen het bestreden besluit naar voren heeft gebracht.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er een zorgvuldig en volledig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante tijdens een spreekuur op 16 mei 2018 onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in het dossier aanwezige informatie, waaronder de beschikbare inlichtingen van de behandelend artsen van appellante over haar klachten, bestudeerd en meegewogen in haar beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 7 augustus 2018 inzichtelijk gerapporteerd en overtuigend geconcludeerd dat de functionele mogelijkheden van appellante niet onjuist zijn ingeschat. In haar rapporten van 21 november 2018 en 3 april 2019 heeft de verzekeringsarts aanvullend gerapporteerd waarom de (hoger)beroepsgronden haar geen aanleiding geven een ander standpunt over de belastbaarheid van appellante op 3 april 2018 en 16 maart 2019 in te nemen. Er zijn geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze naar behoren gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Hierin ligt overigens besloten dat appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat door de gehanteerde uitlooptermijn de tweede datum in geding niet de door de rechtbank genoemde datum van 18 december 2018 is, maar 16 maart 2019 (de datum van intrekking van de vervolguitkering). Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 23 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:220. Overigens heeft dit geen gevolgen voor de uiteindelijk te nemen beslissing. Niet gebleken is dat in de door het Uwv gehanteerde uitlooptermijn sprake is geweest van een relevante wijziging in de medische situatie van appellante.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 mei 2018, waarin beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van het persoonlijk functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 18 december 2018 afdoende gemotiveerd dat en waarom de geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180; zie daarvoor ook de motivering in de arbeidskundige rapporten van 5 juni 2018 en 12 september 2018), samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050) en machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) in medisch opzicht passend voor appellante zijn. Daarbij is ook aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep expliciet te kennen heeft gegeven dat er geen medische bezwaren zijn die in de weg staan aan vervulling van deze functies door appellante.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Bij deze uitkomst is er geen reden om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van proceskosten of schade.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.L. Abdoellakhan