ECLI:NL:CRVB:2020:2200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
16 september 2020
Zaaknummer
19/2616 WMO15-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag maatwerkvoorziening scootmobiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een maatwerkvoorziening, specifiek een snellere scootmobiel in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, omdat de huidige scootmobiel van appellant als adequaat werd beschouwd. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat er gerechtvaardigde verwachtingen waren gewekt op basis van een eerdere schikkingspoging in 2016, waarin een pgb van € 2.886,- zou zijn aangeboden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van toezeggingen van het college die een beroep op het vertrouwensbeginsel konden rechtvaardigen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de uitlatingen van het college tijdens de schikkingspoging niet als bindend konden worden beschouwd, aangezien de poging was mislukt en appellant niet had ingestemd met de voorwaarden. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 9 september 2020.

Uitspraak

19.2616 WMO15-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 mei 2019, 18/5214 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 9 september 2020
Zitting hebben: J.P.A. Boersma, als voorzitter, en N.R. Docter en D. Hardonk-Prins, als leden
Griffier: E.M. Welling
Ter zitting zijn verschenen: mr. V.J.M. Janszen, advocaat, namens appellant en mr. R. Braeken namens het college.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze beslissing is ter zitting van 9 september 2020 uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij besluit van 18 juni 2018, gehandhaafd bij besluit van 17 oktober 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant om een maatwerkvoorziening, te weten een snellere scootmobiel in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 afgewezen, omdat de huidige scootmobiel van appellant adequaat is omdat er geen bestemmingen zijn die appellant niet met de huidige scootmobiel kan bezoeken. Het college heeft toegelicht dat appellant zijn huidige vervoersvoorziening, zijnde een scootmobiel, kan omzetten in een pgb van maximaal € 2.239,80.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep dat appellant heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college hem blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Raad van 6 april 2016 in de zaak met registratienummer 15/1441 WMO een aanbod voor een pgb ter hoogte van € 2.886,- heeft gedaan, zonder aan dat aanbod een termijn te verbinden, waardoor bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt, op grond waarvan het college bij de huidige beoordeling niet mocht uitgaan van lagere tarieven voor de aanschaf van een scootmobiel.
4. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:890). Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een dergelijke toezegging van de zijde van het college waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd. Uit het proces-verbaal van de zitting van de Raad van 6 april 2016 in de zaak met registratienummer 15/1441 WMO blijkt niet dat het daarin genoemde pgb ter hoogte van een bedrag van € 2.886,- zou gelden voor de periode na de zitting. Het betoog dat het college een aanbod heeft gedaan, waarop appellant destijds weliswaar niet is ingegaan, maar dat nog steeds geldt, omdat in het proces-verbaal is verwoord dat geen nieuwe aanvraag hoeft te worden gedaan, treft geen doel. De uitlatingen die destijds door het college zijn gedaan, zijn enkel gedaan in het kader van een schikkingspoging ter zitting. Deze poging is mislukt, omdat appellant hiermee niet heeft ingestemd. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek in de desbetreffende zaak gesloten en uitspraak gedaan. Uit wat op 6 april 2016 in het kader van de schikkingspoging is besproken kon en mocht appellant in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet afleiden dat het college na de melding op 21 februari 2018 een pgb van € 2.886,- zou verstrekken.
5. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspaak wordt bevestigd.
6. Hiermee is gegeven dat het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente niet voor toewijzing in aanmerking komt.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) E.M. Welling (getekend) J.P.A. Boersma