ECLI:NL:CRVB:2020:2230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
19/3035 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische situatie en geschiktheid van appellant voor geselecteerde functies in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke klachten, was in beroep gegaan tegen de beëindiging van zijn Ziektewet-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen juist waren. Appellant herhaalde in hoger beroep grotendeels de gronden die hij eerder had aangevoerd, waaronder de stelling dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische stukken geen wezenlijk ander beeld gaven van de situatie van appellant en dat de geselecteerde functies passend waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3035 ZW

Datum uitspraak: 23 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juni 2019, 18/5940 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Smit hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden via videobellen. Daaraan hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. Smit en mr. J.M. Breevoort namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als logistiek medewerker en verkoper voor 39,85 uur per week. Op 15 februari 2017 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 28 februari 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft appellant op 30 april 2018 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 80,33% van zijn zogeheten maatmanloon kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 mei 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 17 juni 2018 (datum in geding) beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 8 oktober 2018 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant onveranderd in staat moet worden geacht om meer dan 65% van zijn maatmanloon te verdienen. Bij besluit van 29 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was. Er is een anamnese afgenomen en eigen onderzoek verricht door de verzekeringsarts. Ook is informatie uit de behandelend sector in de beoordeling betrokken en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met wat appellant in bezwaar naar voren heeft gebracht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. In het rapport van 8 oktober 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat appellant niet voldoet aan de criteria om geen benutbare mogelijkheden aan te nemen. Vervolgens heeft hij inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellant beperkt is en op welke punten niet. Ook heeft hij onderbouwd dat er geen aanwijzingen zijn voor ernstige onderliggende psychopathologie. In het rapport van 5 februari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat de in beroep overgelegde informatie geen wezenlijk ander beeld geeft van de medische problematiek op de datum in geding en dat er geen aanleiding is voor het stellen van een urenbeperking. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was, omdat geen informatie is opgevraagd bij zijn behandelaren. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij tijd nodig heeft om te werken aan zijn herstel en dat er op dit moment geen sprake is van benutbare mogelijkheden. De door het Uwv vastgestelde beperkingen acht appellant onvoldoende. In verband met zijn nek- en schouderklachten hadden verdergaande beperkingen moeten worden vastgesteld voor het verrichten van dynamische handelingen en is hij beperkt in zijn handelingstempo. Hij moet verschillende houdingen kunnen afwisselen en er had een urenbeperking moeten worden aangenomen wegens verminderde beschikbaarheid en op preventieve gronden. Bovendien ervaart appellant psychische klachten waarvoor hij onder behandeling is bij de POH-GGZ. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant diverse medische stukken overgelegd, waaronder een verslag van zijn chiropractor van 21 juli 2020. Tot slot is aangevoerd dat de door het Uwv geselecteerde functies te zwaar zijn.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 augustus 2019 en 12 augustus 2020 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 augustus 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen reden is om te twijfelen aan juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. De overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Benadrukt wordt dat in de FML van 8 oktober 2018 beperkingen zijn vastgesteld vanwege de nek- en schouderklachten en een wat beperkte mentale belastbaarheid. Bij het opstellen van deze FML is rekening gehouden met de bevindingen bij lichamelijk en psychisch onderzoek door de primaire arts en de informatie die is verkregen van de huisarts. Voorts zijn er onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat vanwege de gestelde oogafwijking verdergaande beperkingen in de FML hadden moeten worden opgenomen. De medische stukken die appellant heeft overgelegd bij het hoger beroepschrift van 11 juli 2019 zijn dezelfde stukken die zijn ingediend in beroep. In het rapport van 5 februari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat uit deze stukken geen wezenlijk ander beeld naar voren komt van de medische situatie van appellant op de datum in geding. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.3.
Aan het verslag van de chiropractor van 21 juli 2020 kan niet de waarde worden gehecht die appellant wenst. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 12 augustus 2020 terecht op gewezen dat het onduidelijk is of de beperkingen die de chiropractor begin 2018 heeft geconstateerd, ook op de datum in geding aan de orde waren. Verder is van belang dat uit het verslag niet blijkt in hoeverre de genoemde beperkingen zijn terug te voeren op een objectiveerbaar medisch substraat. Volgens het rapport van de primaire arts was tijdens zijn spreekuur op 30 april 2018 het actief bewegingsonderzoek moeilijk uitvoerbaar, maar bestond bij spontane nekbewegingen nauwelijks een rotatiebeperking en was de flexie normaal. De in het dossier aanwezige medische stukken bevatten bovendien onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat op de datum in geding al sprake was van een frozen shoulder.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 15 mei 2018 en de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 oktober 2018 en 13 augustus 2019, gelezen in onderlinge samenhang, is voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de belastbaarheid van appellant zoals deze is vastgesteld in de FML van 8 oktober 2018.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.M.M. Chevalier