ECLI:NL:CRVB:2020:2238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
19/50 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstand op grond van de Participatiewet; schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de appellante die bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW) en wiens bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Enschede is ingetrokken en teruggevorderd. De intrekking en terugvordering zijn gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door appellante, die onvoldoende inzage heeft gegeven in haar financiële situatie. Het college heeft vastgesteld dat appellante in de onderzochte periodes geen pinbetalingen heeft gedaan en geen contante bedragen van haar bankrekening heeft opgenomen, wat leidde tot de conclusie dat zij niet heeft aangetoond hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien.

De Raad heeft overwogen dat de bewijslast voor de intrekking van bijstand in beginsel op de bijstandverlenende instantie rust, maar dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 4 juni 2010 tot en met 31 december 2016 bijschrijvingen op haar bankrekening heeft ontvangen die als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad heeft de beslissing van het college om de bijstand te herzien en de terugvordering te handhaven, bevestigd. Tevens is de opgelegde boete van € 422,- voor de schending van de inlichtingenverplichting door het college als evenredig beoordeeld.

De uitspraak van de rechtbank, die het bestreden besluit gedeeltelijk had vernietigd, is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd voor zover deze was aangevochten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 50 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 november 2018, 18/859 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Yaprak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2020. Namens appellante is mr. Yaprak verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft in de periode van 4 juni 2010 tot en met 25 januari 2016 en vanaf 9 februari 2016 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande met een kostendelende medebewoner in verband met haar inwonende meerderjarige dochter. Bij besluit van 26 februari 2016 heeft het college onder meer de bijstand van appellante over de maand mei 2015 teruggevorderd.
1.2.
In verband met een periodieke controle van het recht op bijstand van appellante heeft een consulent Inkomen van de gemeente Enschede op 26 mei 2016 afschriften van alle bankrekeningen van appellante opgevraagd van de laatste drie maanden. Deze bankafschriften waren voor de consulent Inkomen aanleiding om de afdeling Handhaving van de gemeente Enschede te verzoeken een nader onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft een consulent Handhaving onder meer afschriften van alle bankrekeningen van appellante opgevraagd over de periode van 1 januari 2014 tot en met september 2015, november 2015 tot en met maart 2016 en van juni 2016 tot en met januari 2017. Daarnaast heeft de consulent Handhaving de ING bank gevorderd om alle bij de ING op naam van appellante afgegeven bank- of spaarrekeningen te verstrekken, alsmede alle bank/dagafschriften van deze rekeningnummers over de periode van 4 juni 2010 tot 31 december 2013 en van 1 mei 2014 tot en met 30 april 2015. Tevens heeft de consulent Handhaving de bewindvoerder van appellante om nadere informatie verzocht en appellante meerdere malen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Handhaving van 31 juli 2017.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 10 augustus 2017 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2017 in te trekken en bij besluit van 11 augustus 2017 (besluit 2) de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot en met 28 februari 2017 terug te vorderen tot een bedrag van € 1.333,78 netto. Het college heeft bij besluit 2 verder de gemaakte kosten van bijstand over de maanden augustus, september, november en december 2015 alsmede over de maanden januari en oktober 2016 tot een bedrag van € 4.485,66 bruto teruggevorderd. Ten slotte heeft het college bij besluit 2 de bijstand van appellante over de periode van 4 juni 2010 tot en met 31 december 2016 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode teruggevorderd tot een bedrag van € 7.761,26 bruto. Bij besluit van 28 augustus 2017 (besluit 3) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 1.260,-.
1.4.
Bij besluit van 28 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering van het besluit 2 (het besluit van 11 augustus 2017), namelijk dat de bijstand van appellante over de maanden augustus 2015, september 2015, november 2015, december 2015, januari 2016 en oktober 2016 wordt ingetrokken. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 3 (de boete) gegrond verklaard en de boete verlaagd tot een bedrag van € 422,-.
Aan de intrekking en terugvordering met ingang van 1 januari 2017, alsmede de intrekking en terugvordering over de maanden augustus 2015, september 2015, november 2015, december 2015, januari 2016 en oktober 2016, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door in onvoldoende mate aan te tonen hoe zij in die periodes in haar levensonderhoud heeft voorzien.
Aan de herziening en terugvordering over de periode van 4 juni 2010 tot en met 31 december 2016 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen en kasstortingen op haar bankrekening. Deze ontvangen bedragen moeten, met uitzondering van de door de inwonende dochter van appellante overgeschreven bedragen, worden aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW en op de bijstand van appellante in mindering worden gebracht.
Aan de boete heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en het college hierdoor is benadeeld. Het college is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid en heeft de hoogte van de boete vastgesteld op 25% van het netto benadelingsbedrag en vervolgens verlaagd in verband met de draagkracht van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de intrekking en terugvordering over het jaar 2017, vernietigd, besluit 1 en besluit 2, voor zover besluit 2 ziet op de terugvordering van € 1.333,78 over de periode van 1 januari 2017 tot en met 28 februari 2017, herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Intrekking of herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking of herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Intrekking
4.2.
De te beoordelen periodes betreffen de maanden augustus, september, november en december 2015 alsmede januari en oktober 2016.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in deze periodes geen enkele pinbetaling heeft gedaan voor levensonderhoud en geen contante bedragen van haar bankrekening heeft opgenomen. Ook is niet in geschil dat het op de weg ligt van appellante om helderheid te verschaffen over hoe zij in die maanden haar dagelijkse boodschappen heeft betaald en dat zij hierin niet is geslaagd. Hiermee heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Artikel 17 van de PW is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Dat betekent dat voor de vaststelling dat de inlichtingenverplichting is geschonden niet relevant is of sprake is van fraude in strafrechtelijke zin dan wel of appellante bewust informatie voor het college heeft willen achterhouden.
4.4.
Als een betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond
voor intrekking van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht heeft op bijstand.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het college het recht op bijstand schattenderwijs had moeten vaststellen. Appellante heeft geprobeerd haar recht op (aanvullende) bijstand aannemelijk te maken, voor zover dit binnen haar mogelijkheden lag. Zij is hier weliswaar niet in geslaagd, maar dit kon ook niet van haar verlangd worden gezien haar psychische gesteldheid. Hier is ten onrechte geen rekening mee gehouden. Het ontbreken van pinbetalingen maakt aannemelijk dat appellante bijstandsbehoevend was. Er was namelijk geen geld op de rekening om te pinnen. Ook ontving zij niet iedere week weekgeld van haar bewindvoerder. Appellante begrijpt ook niet dat de rechtbank wel aanleiding heeft gezien om het bestreden besluit over de periode met ingang van 1 januari 2017 wel te vernietigen, maar over de maanden ervoor niet, terwijl haar financiële situatie niet is veranderd. Ook vóór 1 januari 2017 leefde appellante voornamelijk van het geld van haar inwonende dochter en kreeg zij slechts incidenteel geld van anderen.
4.6.
De beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft, toen zij werd geconfronteerd met de ontbrekende transacties op de bankafschriften in de periode tussen oktober 2015 en februari 2016, verklaard dat zij geld kreeg van haar dochter, alsmede van haar zus, vriend en kennissen. Hiermee verschilt de situatie over de periode vóór 1 januari 2017 van die van na 1 januari 2017. Appellante heeft namelijk verklaard dat zij vanaf 1 januari 2017 alleen hulp heeft gekregen van haar inwonende dochter. Ook blijkt uit de gedingstukken dat tussen de bewindvoerder, appellante en de dochter van appellante is afgesproken dat de bewindvoerder een aantal vaste lasten zou betalen van de bijstand van appellante en dat de dochter van appellante de overige kosten, zoals de boodschappen en de elektriciteitsrekening, zou betalen. Appellante heeft nu weliswaar verklaard dat zij ook vóór 1 januari 2017 voornamelijk leefde van het geld van haar inwonende dochter en slechts incidenteel van geld van anderen, maar zij heeft dit niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Appellante heeft hiermee onvoldoende inzage in haar financiële situatie gegeven als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of er (aanvullend) recht op bijstand bestaat, ook niet schattenderwijs. Gelet hierop was het college gehouden de bijstand van appellante over de maanden augustus, september, november en december 2015 alsmede januari en oktober 2016 in te trekken.
Herziening
4.7.
De te beoordelen periode loopt van 4 juni 2010 tot en met 31 december 2016, met uitzondering van de maanden waarover de bijstand van appellante is ingetrokken.
4.8.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode meerdere stortingen en bijschrijvingen door derden hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellante.
4.9.
Deze bedragen moeten worden aangemerkt als inkomen van appellante in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW over de maanden waarin de stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Hierbij is ook van betekenis dat appellante de bedragen direct heeft kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat appellante de stortingen en bijschrijvingen had moeten melden. Door dat niet te doen, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan aan haar te veel bijstand is verstrekt. Het college was daarom gehouden de bijstand te herzien door alsnog met het ontvangen inkomen rekening te houden.
Terugvordering
4.11.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
Boete
4.12.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.13.
Uit 4.3 tot en met 4.10 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedragingen kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het had appellante ook redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat deze omstandigheden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het college was daarom gehouden een boete op te leggen. De door het college vastgestelde boete van € 422,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
4.14.
Uit 4.3 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) A.A.H. Ibrahim