ECLI:NL:CRVB:2020:2240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
19/984 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellante, die vanaf 7 april 2017 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante had niet gemeld dat zij financiële steun ontving van haar vriend, wat leidde tot de conclusie dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had haar bijstand per 7 april 2017 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 7 april 2017 tot en met 31 maart 2018 teruggevorderd, omdat niet kon worden vastgesteld of appellante in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde.

De Raad oordeelt dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt, maar dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht had op bijstand. De verklaring van appellante over de financiële steun van haar vriend werd als inconsistent en niet geloofwaardig beschouwd. De Raad bevestigt dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. Ook de beroepsgrond van appellante dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, wordt verworpen. De Raad concludeert dat de terugvordering niet leidt tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor appellante, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 984 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2019, 18/5170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2020. Namens appellant is mr. Goettsch verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 7 april 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat vanaf 10 april 2014 in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college appellante in een brief van 19 april 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 20 april 2018. Daarbij heeft het college appellante verzocht onder meer bankafschriften van al haar rekeningen over de laatste drie maanden mee te nemen. Appellante is, zonder bericht, niet verschenen op dit gesprek.
1.3.
Bij besluit van 20 april 2018 heeft het college het recht op bijstand van appellante opgeschort per die datum. In dat besluit heeft het college appellante opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, te houden op 24 april 2018 en haar weer verzocht de eerder gevraagde bankafschriften mee te nemen. Appellante is op het gesprek op 24 april 2018 verschenen en heeft voor zover relevant het volgende verklaard. Al vanaf vóór de aanvang van de bijstandsverlening wordt zij financieel onderhouden door haar vriend (X). Hij geeft haar geld om boodschappen te doen. Deze bedragen ontvangt zij meestal contant. X geeft haar ongeveer één keer per week geld, hooguit één keer in de vijftien dagen. X betaalt daarnaast haar huur van € 1.350,- per maand. Dit bedrag ontvangt zij contant van X. Appellante houdt niet bij hoeveel geld ze van X krijgt en zij hoeft de ontvangen bedragen niet aan hem terug te betalen. Sinds ongeveer acht maanden betaalt X volledig de boodschappen en huur voor haar. Op de door appellante overgelegde bankafschriften over de periode van 1 april 2017 tot en met 31 december 2017 zijn pintransacties bij supermarkten zichtbaar. In de periode van 1 januari 2018 tot en met 23 april 2018 heeft appellanten geen pintransacties bij supermarkten verricht. Verder is zichtbaar dat vanaf 1 april 2017 tot en met 2 januari 2018 met regelmaat bedragen van tussen de € 50,- en € 1.000,- zijn opgenomen. Appellante heeft hierover verklaard dat ze daarmee haar huur betaalde.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 april 2018.
1.5.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van 26 april 2018 en 4 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 7 april 2017 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 7 april 2017 tot en met 31 maart 2018 tot een bedrag van € 10.981,21 van haar terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 7 april 2017 financiële steun ontving van X. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door daarvan geen melding te maken, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 7 april 2017, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 26 april 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet aan haar op 24 april 2018 afgelegde verklaring kan worden gehouden, omdat de inhoud van haar verklaring niet juist is. Ze kreeg zo nu en dan geld van X. Het betrof echter een lening voor de betaling van haar huur.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellante heeft een gedetailleerde en consistente verklaring afgelegd. Zij heeft aan het einde van het gesprek bevestigd dat haar verklaring juist is opgenomen en deze ook voor akkoord ondertekend.
4.5.
De verklaring van appellante, zoals weergegeven onder 1.3, in samenhang met de door haar overgelegde bankafschriften, bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante in de te beoordelen periode de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door haar ontvangen geldbedragen van X. Dat appellante, zoals zij heeft gesteld, gelet op de hoogte van haar huur en het gegeven dat zij geen woonkostentoeslag of huurtoeslag ontving, over onvoldoende financiële middelen beschikte, kan niet tot een ander oordeel leiden. De stelling van appellante dat de financiële steun van X een lening betrof die appellante moet terugbetalen leidt ook niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat appellante heeft verklaard dat zij de ontvangen bedragen niet aan X hoefde terug te betalen, is een geldlening volgens artikel 31, tweede lid, van de PW namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat zij te goeder trouw heeft gehandeld. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is echter een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.5 is vastgesteld, het geval.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Appellante is hierin niet geslaagd. Appellante heeft niet met concrete en verifieerbare bewijsstukken inzicht gegeven in de omvang van de door haar ontvangen financiële steun. Appellante heeft verklaard dat zij niet heeft bijgehouden hoeveel geld ze van X heeft ontvangen. Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellante ten tijde in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, was het college gehouden de bijstand in te trekken.
Terugvordering
4.9.
De beroepsgrond van appellante dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college van terugvordering moet afzien, slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in
artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.10.
Appellante heeft gesteld dat zij niet in staat is het teruggevorderde bedrag af te lossen en dat de terugvordering financieel zwaar op haar drukt. Ze heeft een inkomen beneden het sociaal minimum, heeft hoge huurkosten en moet aflossen op de lening van X. Appellante heeft met deze argumentatie niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar leidt tot onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen als bedoeld in de in 4.9 vermelde zin. Een besluit tot terugvordering heeft pas financiële gevolgen bij de invordering. Daarbij is van belang dat appellante als schuldenaar bescherming heeft, of zo nodig kan inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) A.A.H. Ibrahim