ECLI:NL:CRVB:2020:2248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
19/1515 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WAO-uitkering na strafrechtelijke veroordeling voor hennepteelt

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellant ontving een WAO-uitkering, maar het Uwv had deze stopgezet en een terugvordering ingesteld omdat appellant inkomsten had ontvangen uit een hennepkwekerij. Appellant verzocht om herziening van het besluit, verwijzend naar een strafrechtelijk vonnis dat betrekking had op een kortere periode van hennepteelt. Het Uwv weigerde dit verzoek, stellende dat het vonnis geen nieuw feit was in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank bevestigde deze beslissing, en appellant ging in hoger beroep.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat het vonnis van de strafrechter niet relevant was voor de periode waarover het Uwv de uitkering had herzien. De Raad concludeerde dat er geen nieuw feit was en dat de eerdere besluiten van het Uwv terecht waren. De financiële situatie van appellant en zijn gevoel van onrechtvaardigheid veranderden niets aan de juridische beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

19.1515 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 februari 2019, 18/1534 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 september 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. Y.N. Teke-Bozkurt, advocaat, heeft zich gesteld en stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via videobellen op 26 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Teke-Bozkurt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 20 januari 2016 heeft het Uwv besloten deze uitkering niet uit te betalen omdat appellant over de periode 15 november 2007 tot en met 17 februari 2014 inkomsten heeft ontvangen uit een hennepkwekerij. Voorts is een bedrag van € 77.366,29 teruggevorderd. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 16 maart 2016 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft op 30 augustus 2017 verzocht het besluit van 20 januari 2016 te herzien. Hij heeft daarbij verwezen naar een vonnis van de afdeling strafrecht van de rechtbank van 10 november 2016. Bij dat vonnis is onder meer bewezen verklaard dat appellant in de periode van 1 november 2013 tot en met 17 februari 2014 hennepplanten heeft geteeld en dat hij in de periode van 1 april 2013 tot en met 17 februari 2014 opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens aan het Uwv te verstrekken. Appellant stelt zich op het standpunt dat het Uwv bij dit vonnis moet aansluiten en de herziening en terugvordering tot de door de strafrechter genoemde periode moet beperken.
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2018 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het strafvonnis geen nieuw feit is in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat sprake is van een verzoek om terug te komen van een eerder besluit. Voor de toetsing heeft zij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 27 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Het vonnis van 10 november 2016 dateert van na het eerdere besluit en is in zoverre nieuw. Het Uwv heeft dit vonnis echter terecht niet aangemerkt als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Er is geen sprake van strijd met de zogenoemde onschuldpresumptie. Appellant is immers veroordeeld voor hennepteelt. Van een strafrechtelijke vrijspraak is geen sprake. Het vonnis bevat geen oordeel over de niet ten laste gelegde periode, waarover het Uwv de WAO-uitkering van appellant heeft herzien en teruggevorderd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte niets doet met het vonnis van de strafrechter. Hij heeft erop gewezen dat hij is vrijgesproken van het meer of anders ten last gelegde. Hij heeft het financieel heel moeilijk. Hij heeft een kleine misstap begaan en wordt daar levenslang voor gestraft. Er zijn dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Raad van 23 april 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1449).
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellant heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en terecht geoordeeld dat zij niet slagen. Het vonnis van de strafrechter heeft betrekking op een kortere periode dan waarvan het Uwv bij de herziening en terugvordering van de WAO-uitkering is uitgegaan. De strafrechter heeft in dat vonnis echter geen oordeel gegeven over de periode voor 1 april 2013 respectievelijk 1 november 2013. Dat appellant is vrijgesproken van het meer of anders ten last gelegde ziet niet op die eerdere periode. Over die eerdere periode is namelijk niets ten last gelegd. De strafrechter heeft appellant dus niet vrijgesproken over die periode. Het vonnis van de strafrechter gaat daar niet over. Het Uwv heeft terecht gewezen op de uitspraak van de Raad van 23 april 2019. Van een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb is dus geen sprake.
4.2.
Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Dat appellant het financieel moeilijk heeft en het gevoel heeft dat hij levenslang gestraft wordt, leidt niet tot een ander oordeel. Deze gronden had appellant tegen de besluiten over de herziening van zijn uitkering in 2016 kunnen aanvoeren. Het was hem toen immers al bekend dat hij een groot bedrag moet terugbetalen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel