ECLI:NL:CRVB:2020:23
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en zorgvuldigheid van medisch onderzoek
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 17 april 2013 ziek meldde, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering, maar deze werd na een herbeoordeling in 2016 beëindigd omdat haar arbeidsongeschiktheid onder de 35% was vastgesteld. Appellante stelde dat haar klachten waren toegenomen en dat de beoordeling door het Uwv onvoldoende was, vooral omdat zij leed aan een specifieke variant van haar aandoening, veneuze malformaties.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen niet te geringe medische beperkingen hadden vastgesteld. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar situatie ernstiger was dan door het Uwv was ingeschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie. Ze verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De Raad concludeerde dat appellante voldoende ruimte had gehad om haar standpunt te onderbouwen en dat de medische rapporten van het Uwv adequaat waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.