ECLI:NL:CRVB:2020:2346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
19/1784 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de functionele mogelijkheden van appellante in het kader van de WIA-uitkering na auto-ongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die zich had ziek gemeld na een auto-ongeval, betwistte de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over haar functionele mogelijkheden zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juni 2018. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusies. De Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat het aan appellante was om de medische onderbouwing van haar klachten te weerleggen, wat zij niet had gedaan. De Raad oordeelde dat er geen aanwijzingen waren voor volledige disfunctionaliteit van appellantes rechterarm en dat zij, ondanks haar klachten, geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de urenomvang van de functies terecht was vastgesteld en dat er geen reductiefactor toegepast hoefde te worden. Appellante had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding gaven tot twijfel aan de medische beoordeling, waardoor de Raad geen reden zag om een deskundige in te schakelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

19.1784 WIA

Datum uitspraak: 2 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 maart 2019, 18/2991 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2020. Namens appellante is mr. Walker verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als financieel administratief medewerker voor 36 uur per week. Op 27 augustus 2015 heeft appellante zich met rechter schouderklachten na een auto-ongeval ziek gemeld, waarna zij ziek uit dienst is gegaan. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet.
1.2.
Op 1 november 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.3.
Een verzekeringsarts heeft appellante op 13 december 2017 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 december 2017. Daarna heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 januari 2018 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 24 augustus 2017 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan.
1.4.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 24 augustus 2017 - de datum in geding -, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen, te weten € 12,04, met het voor appellante geldende maatmaninkomen van € 10,53 resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 0%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is en dat zij volledig beperkt is in het gebruik van haar rechterarm. Voor de vaststelling van arbeidsongeschiktheid is niet een diagnose bepalend maar de beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep hoefde dus niet nader te motiveren waarom hij de opgeworpen diagnoses niet aannemelijk acht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vanuit zijn specifieke deskundigheid mogen oordelen dat appellante beperkt is in het gebruik van haar rechterarm maar dat zij niet volledig beperkt is. Over appellantes gronden over de urenomvang per SBC-code heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel uurloonschatting 2008 niet in strijd is met het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Het is voldoende als ten minste één arbeidsplaats aan de eis van de juiste minimale urenomvang voldoet. Er is dan ook terecht geen reductiefactor toegepast. Over appellantes grond over de inzichtelijkheid van de rapporten van de arbeidsanalisten heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet in strijd is met de beginselen van equality of arms en fair play dat het Uwv met het Claimbeoordelings- en borgingsysteem (CBBS) over gegevens beschikt die voor verzekerden niet alle kenbaar zijn. Het staat verzekerden vrij om andersluidende gegevens aan te dragen die als zij reële twijfel wekken aanleiding kunnen gegeven tot verificatie van de in het CBBS opgenomen gegevens. Appellante heeft dat niet gedaan.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat volgens vaste rechtspraak de rapporten van verzekeringsartsen blijk moeten geven van een zorgvuldig onderzoek en deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent moeten zijn. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de revalidatiearts dacht aan een flexiecontractuur van de rechterelleboog en een frozen shoulder. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vond deze diagnoses niet heel aannemelijk overkomen maar achtte ze ook niet uitgesloten terwijl hij dat niet heeft gemotiveerd. Vervolgens heeft hij appellante het voordeel van de twijfel gegeven maar appellante niet geheel rechts beperkt geacht terwijl appellante haar rechterarm in het geheel niet gebruikt. Dat is volgens appellante in strijd met de genoemde rechtspraak. De rechtbank is aan deze gronden voorbij gegaan. Voorts is het Uwv in het bestreden besluit niet ingegaan op appellantes bezwaargronden tegen het niet toepassen van een reductiefactor. De rechtbank had appellantes beroep op dat punt gegrond moeten verklaren. Appellante heeft haar bezwaren tegen de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies herhaald die er kort gezegd op neerkomen dat in de wet geen grondslag te vinden is voor het door het Uwv gevoerde beleid dat de urenomvang per SBC-code gesteld wordt op de functie met de grootste urenomvang. Verder heeft appellante gesteld dat zij er belang bij heeft te kunnen beoordelen of het resultaat functiebeoordeling van de voor haar geselecteerde functies overeenstemt met de inhoud van die functies. Daarom dient zij te beschikken over de enquêteformulieren van die functies en over informatie over de wijze waarop de functiebelasting van de functies is vastgesteld. De rechtbank heeft bij de beoordeling van haar verzoek om de enquêteformulieren over te leggen verwezen naar de heersende rechtspraak. Maar appellante meent dat dit standpunt inmiddels geen stand meer kan houden omdat op die manier het CBBS-systeem niet controleerbaar is. Appellante heeft de Raad ten slotte verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de functionele mogelijkheden van appellante zoals beschreven in de FML van 21 juni 2018. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2012,
ECLI:NL:CRVB:2012:BW4686) is het aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML. Als de betrokkene van mening is dat hij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in de FML heeft aangenomen, dient hij de deugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing te weerleggen. Voldoende is dat wat een betrokkene aan medische gegevens naar voren brengt twijfel doet rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij haar rechterarm in het geheel niet kan gebruiken maar heeft dat op geen enkele wijze met medische stukken onderbouwd. Uit de wel beschikbare medische stukken blijkt dat appellante zich bij herhaling niet (verder) lichamelijk heeft willen laten onderzoeken aan haar rechterarm door zowel orthopeed, verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep. Van een lichamelijk onderzoek door de revalidatiearts is evenmin gebleken. Uit de onderzoeken die wel verricht konden worden kwamen geen aanwijzingen naar voren voor volledige disfunctionaliteit van appellantes rechterarm. Voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaan dan ook geen aanknopingspunten.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals vastgelegd in de aangepaste FML van 21 juni 2018, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat appellante ten gevolge van haar psychische en lichamelijke klachten niet geschikt is voor de werkzaamheden in de voor haar geselecteerde functies van archiefmedewerker (SBC-code 315132), administratief medewerker (SBC-code 315133) en medewerker intern transport (SBC-code 111220). Dat de geselecteerde functies passend zijn, is voldoende deugdelijk gemotiveerd in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juni 2018.
4.3.
In zijn uitspraak van 5 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:581) heeft de Raad andermaal bevestigd dat artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de (sinds 2 maart 2007 geldende) Beleidsregel uurloonschatting 2008, waarin is bepaald dat de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid per SBC-code wordt gesteld op de grootste urenomvang van de binnen de SBC-code geselecteerde functies, niet in strijd is met het Schattingsbesluit. Nu bij de aan appellante voorgehouden functies steeds sprake is van één arbeidsplaats met een omvang van 36 of meer uur per week, heeft het Uwv de urenomvang van die functies terecht bepalend geacht en is er terecht geen reductiefactor toegepast. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Dat het Uwv pas in beroep dit standpunt heeft toegelicht doet niet af aan de juistheid van deze beoordeling in het bestreden besluit en was daarom geen reden om het beroep van appellante gegrond te verklaren.
4.4.
In de onder 4.3 genoemde uitspraak heeft de Raad herhaald geoordeeld dat betrokkenen bij gebruikmaking van het CBBS-systeem voldoende in de gelegenheid zijn de arbeidskundige grondslag van de besluitvorming van het Uwv aan te vechten en dat om die reden van strijd met het vereiste van equality of arms geen sprake is. De enquêteformulieren van de arbeidsanalisten zijn te beschouwen als niet meer dan interne notities, waarvan de inhoud in beginsel zijn weerslag vindt in het CBBS. Ook zonder dat appellante de beschikking heeft over de enquêteformulieren van de voor haar geselecteerde functies of over informatie over de manier waarop de functiebelasting van die functies is vastgesteld, heeft appellante de mogelijkheid om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard te bestrijden. Appellante heeft niets aangevoerd om twijfel te zaaien aan de in het CBBS opgenomen feitelijke gegevens.
4.5.
Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot inschakeling van een deskundige.
4.6.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H.S. Huisman