ECLI:NL:CRVB:2020:2350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
19/1996 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en onderzoeksplicht van het college

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend, die door het college was afgewezen. De Raad oordeelde dat het college niet had voldaan aan zijn onderzoeksplicht. De appellant ontving sinds 1 december 2010 bijstand, maar zijn recht op bijstand was opgeschort en later ingetrokken. Het college had de aanvraag van de appellant afgewezen op basis van onvoldoende informatie over zijn financiële situatie. De Raad constateerde dat de appellant wel degelijk informatie had verstrekt, maar dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de relevante feiten, zoals de beheersovereenkomst van de woning en de bankrekening van de moeder van de appellant. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berustte. Daarom werd het besluit van het college vernietigd en werd bepaald dat de appellant met ingang van 22 maart 2018 recht had op bijstand.

Uitspraak

19.1996 PW

Datum uitspraak: 29 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo van 22 maart 2019, 18/1916 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 10 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:237, heeft de voorzieningenrechter van de Raad (de Raad) voor zover hier van belang de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (de rechtbank) van 4 september 2018 vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 22 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 april 2018 ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 18/5569 PW, 19/2461 PW en 19/2463 PW plaatsgevonden op 21 juli 2020. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.A. van Wijlick. In de zaken 18/5569 PW, 19/2461 PW en 19/2463 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 10 januari 2019. Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
Appellant ontving vanaf 1 december 2010 bijstand van het college, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Bij besluit van 26 januari 2018 heeft het college het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW per 26 januari 2018 opgeschort en bij besluit van 9 februari 2018 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken. Bij besluit van 1 mei 2018 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 26 januari 2018 en 9 februari 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 juli 2018 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 mei 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Raad het hoger beroep tegen deze uitspraak ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden onder nummer 19/2461 PW heeft de Raad het verzoek van appellant om herziening van de uitspraak van 10 januari 2019 afgewezen.
1.4.
Op 5 maart 2018 heeft appellant zich gemeld voor een nieuwe aanvraag om bijstand. Bij besluit van 16 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 augustus 2018, heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.5.
Bij uitspraak van 4 september 2018 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2018 ongegrond verklaard.
1.6.
Met ingang van 19 december 2018 heeft het college appellant weer bijstand verleend op grond van de PW. Dit is gebeurd bij besluit van 8 mei 2019.
1.7.
Bij uitspraak van 10 januari 2019 heeft de Raad het hoger beroep tegen de uitspraak van 4 september 2018 gegrond verklaard en het besluit van 2 augustus 2018 vernietigd en het college opdracht gegeven om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om bijstand van appellant bij besluit van 16 april 2018.
2. Bij besluit van 22 maart 2019 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2018 opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij onvoldoende gegevens heeft verstrekt over zijn financiële situatie. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 5 maart 2018 tot en met 16 april 2018.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Ter zitting van de Raad heeft het college niet langer gehandhaafd dat de omvang en de waarde van de door appellant verworpen erfenis van zijn moeder relevant is voor de beoordeling van de aanvraag van appellant. Gelet hierop blijft over als feitelijke grondslag van het bestreden besluit dat appellant volgens het college onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over de beheersovereenkomst met betrekking tot de door hem gehuurde woning, dat hij geen afschriften van de bankrekening van zijn moeder heeft overgelegd en dat hij niet heeft opgehelderd op welke wijze hij de kosten aan energieleverancier Eneco heeft voldaan. Uit de overgelegde bankafschriften van de rekening van appellant is gebleken dat hij in het gehele jaar 2018 slechts één betaling aan Eneco heeft gedaan van € 30,97.
4.4.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij voldoende inlichtingen heeft verstrekt op grond waarvan het recht op bijstand kan worden vastgesteld. In verband met de beheersovereenkomst heeft hij in de te beoordelen periode slechts viermaal een geringe uitgave gedaan voor noodzakelijke kosten voor de woning. Ten aanzien van de bankrekening van zijn moeder betwist appellant dat hij over de bankafschriften van deze rekening kon en mocht beschikken en naast de betaling aan Eneco van € 30,97 heeft hij geen andere energiekosten gehad. Hij gaat zeer zuinig om met energie en kan door middel van zonnepanelen op zijn woning voldoende energie opwekken. Indien het college, naast de door hem verstrekte inlichtingen, meer inlichtingen nodig had dan had het college hem na de uitspraak van de Raad van 10 januari 2019 moeten uitnodigen voor een nadere hoorzitting in bezwaar. Het college heeft hiervan ten onrechte afgezien.
4.5.1.
Ten aanzien van de beheersovereenkomst van de woning die appellant, tot aan het overlijden van zijn moeder en sindsdien van zijn broer, huurt heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het enkele bestaan van deze overeenkomst in de weg staat aan de beoordeling van het recht op bijstand. Zo heeft het college niet nader onderzocht wat de betekenis is van deze overeenkomst en of, en zo ja in welke mate, appellant in verband met deze overeenkomst op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en/of middelen heeft verkregen.
4.5.2.
Ten aanzien van de bij het college bestaande onduidelijkheid over de vraag op welke wijze appellant andere rekeningen van Eneco heeft voldaan, heeft het college evenmin nader onderzoek ingesteld. Zo heeft het college geen nader onderzoek verricht naar het energieverbruik van appellant op grond waarvan is gebleken dat appellant daadwerkelijk andere rekeningen heeft ontvangen. Bovendien is hierover geen navraag gedaan bij Eneco, terwijl het college met toepassing van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder m, van de PW dit zonder tussenkomst van appellant kon doen en Eneco verplicht zou zijn gegevens te verschaffen.
4.5.3.
Bij uitspraak van 10 januari 2019 heeft de Raad reeds geoordeeld dat appellant tot 22 maart 2018 feitelijk kon beschikken over de bankrekening van zijn moeder. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de afschriften van deze bankrekening noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag en het vaststellen van het recht op bijstand en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet de beschikking kon krijgen over deze afschriften. Dat van deze rekening sinds 13 augustus 2009 geen fysieke afschriften meer zijn verstrekt en dat appellant niet bevoegd zou zijn afschriften van deze rekening te downloaden en te printen, doet hieraan niet af. Hieruit volgt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand tot 22 maart 2018 niet kan worden vastgesteld. Vanaf die datum beschikte appellant niet meer over de rekening en kan van een schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van mutaties op die rekening geen sprake meer zijn. Dit betekent dat deze grondslag ontoereikend is voor de gehele te beoordelen periode.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het beroep slaagt. De Raad zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.8.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. Ter zitting van de Raad heeft het college meegedeeld dat, indien het beroep slaagt, het college geen nader onderzoek meer zal instellen en zal overgaan tot toekenning van bijstand. Gelet hierop zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 16 april 2018 te herroepen omdat hieraan hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en te bepalen dat, gelet op 4.5, aan appellant met ingang van 22 maart 2018 bijstand wordt toegekend.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 maart 2019 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 16 april 2018;
  • bepaalt dat aan appellant met ingang van 22 maart 2018 bijstand wordt toegekend;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.I.S. van Haaren