ECLI:NL:CRVB:2020:2352
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van het Uwv in het vaststellen van beperkingen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich op 22 september 2011 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een WIA-uitkering ontvangen, maar deze was beëindigd omdat het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% had vastgesteld. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn medische situatie was verslechterd en dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen niet adequaat waren. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% had vastgesteld, en dat de medische en arbeidskundige beoordelingen door het Uwv juist waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voor onjuist te houden. De Raad oordeelde ook dat de schending van de motiveringsplicht door het Uwv niet leidde tot benadeling van appellant, en dat de proceskosten van appellant door het Uwv vergoed moesten worden.