ECLI:NL:CRVB:2020:2352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
19/3128 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van het Uwv in het vaststellen van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich op 22 september 2011 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een WIA-uitkering ontvangen, maar deze was beëindigd omdat het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% had vastgesteld. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn medische situatie was verslechterd en dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen niet adequaat waren. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% had vastgesteld, en dat de medische en arbeidskundige beoordelingen door het Uwv juist waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voor onjuist te houden. De Raad oordeelde ook dat de schending van de motiveringsplicht door het Uwv niet leidde tot benadeling van appellant, en dat de proceskosten van appellant door het Uwv vergoed moesten worden.

Uitspraak

19 3128 WIA

Datum uitspraak: 1 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 juni 2019, 18/1017 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als 1e machinevoerder voor ongeveer 36 uur per week. Op 22 september 2011 heeft hij zich ziek gemeld met voornamelijk psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd om hem met ingang van 19 september 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Nadien heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Naar aanleiding van een ziekmelding per 2 juni 2015 is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan hem toegekend. Daarnaast is bij besluit van 7 juli 2016 per 2 juni 2015 alsnog een WIA-uitkering aan appellant toegekend, omdat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanuit dezelfde ziekteoorzaak als waarmee appellant eerder de wachttijd heeft doorlopen. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 63,70%. Naar aanleiding van het bezwaar van zijn ex-werkgever is bij beslissing op bezwaar van 15 september 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op minder dan 35% en is de WIA-uitkering van appellant beëindigd per 28 oktober 2017. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd (zaaknummer 18/2748 WIA).
1.2.
Op 9 mei 2017 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd. Telefonisch heeft hij toegelicht dat hij de aanvraag heeft ingediend omdat zijn klachten na de laatste beoordeling zijn toegenomen. Op 26 oktober 2017 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat er geen reden is om per 30 mei 2017 of per de datum van zijn onderzoek meer beperkingen aan te nemen dan ten grondslag zijn gelegd aan de beslissing op bezwaar van 15 september 2017. De per 30 mei 2017 geldende beperkingen heeft hij op 23 november 2017 neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Bij besluit van 5 december 2017 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat er geen reden is om terug te komen op de beslissing om hem minder dan 35% arbeidsongeschikt te achten, omdat er geen nieuwe informatie is aangedragen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 30 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 30 mei 2017. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in verband met zijn ziekmelding per 1 juni 2015 (lees: 2 juni 2015) opnieuw de wachttijd heeft doorlopen. Daarom had per 30 mei 2017 een reguliere einde wachttijd beoordeling plaats moeten vinden en had dus naast een verzekeringsgeneeskundige beoordeling ook een arbeidskundige beoordeling moeten worden uitgevoerd. In een rapport van 27 november 2018 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid per 30 mei 2017 (datum in geding) vastgesteld op 28,32%.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in verband met de bij appellant aanwezige depressie beperkingen zijn vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren en de werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd waarom er geen reden is om verdergaande beperkingen aan te nemen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat een depressie geen vast en onveranderlijk beeld is en dat daarom de bevindingen bij het onderzoek door de medisch adviseur van appellant in februari 2018 niet één op één kunnen worden vertaald naar de datum in geding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen. De arbeidskundig analist heeft bevestigd dat appellant voldoet aan de opleidingseisen die gelden voor de functie samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC‑code 267050). Wat betreft het verhoogd persoonlijk risico in de functie textielproductenmaker (SBC-code 111160) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep erop gewezen dat appellant beperkt is in het werken met gevaarlijke machines of op hoogte. Het werken met een naaimachine valt hier niet onder. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigd dat het prikken aan een naald van een naaimachine geen ernstig letsel veroorzaakt. Omdat een volledige arbeidskundige beoordeling eerst in beroep is verricht, heeft de rechtbank het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel vernietigd en beslist zoals hiervoor weergegeven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische situatie is verslechterd ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. Daartoe heeft hij erop gewezen dat hij door het Uwv vanaf 2 juni 2015 twee jaar volledig arbeidsongeschikt is geacht. Ook heeft hij erop gewezen dat hij in de betreffende periode meerdere psychologen en psychiaters heeft bezocht, maar dat de behandelingen tot nu toe geen resultaat hebben opgeleverd. Verder heeft appellant aangevoerd dat de in het in bezwaar overgelegde rapport van medisch adviseur V. Adhin van 19 februari 2018 vastgestelde beperkingen in het verdelen van de aandacht en herinneren ook bestonden op de datum in geding. Deze beperkingen komen immers voort uit de depressie die toen al aan de orde was. Appellant heeft in hoger beroep een rapport overgelegd van een onderzoek door psycholoog S. Eroglu op 24 oktober 2018. Hieruit blijkt dat naast de depressieve stoornis sprake is van persoonlijkheidsstoornissen. Volgens appellant moet hij daarom sterk beperkt worden geacht voor samenwerken. Hij heeft de Raad verzocht om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen. Over de door het Uwv geselecteerde functies heeft appellant aangevoerd dat in een deel van deze functies moet worden samengewerkt met anderen, daartoe is hij niet in staat. Bovendien is appellant van mening dat de functie samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050) niet passend is, omdat hij niet voldoet aan de daarvoor geldende opleidingseis ‘enkele jaren vervolgonderwijs’. Hij heeft immers uitsluitend het basisonderwijs voltooid en geen vervolgonderwijs genoten. De functie textielproductenmaker (SBC-code 111160) had volgens appellant niet geselecteerd mogen worden, omdat daarin sprake is van een verhoogd persoonlijk risico. Hij is van mening dat de op dit punt vastgestelde beperking met zich meebrengt dat alle functies waarin sprake is van een verhoogd persoonlijk risico ongeschikt zijn, dus niet alleen functies waarin gewerkt moet worden met gevaarlijke machines of op hoogte. Bovendien heeft het Uwv het begrip ‘gevaarlijke machine’ te beperkt uitgelegd door een onderscheid te maken tussen het risico op licht of zwaar lichamelijk letsel. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 mei 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:3137, waarin is geoordeeld dat een naaimachine moet worden gezien als een gevaarlijke machine.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Op 22 oktober 2019 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld waarin, in verband met de inmiddels vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek, een beperking voor samenwerken is toegevoegd. In een rapport van 28 november 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functie interieurverzorger binnen SBC-code 111332 laten vervallen, omdat daarin te intensief moet worden samengewerkt. De overige functies blijven passend. Voor zover in deze functies moet worden samengewerkt, is sprake van een eigen, afgebakende deeltaak. De mate van arbeidsongeschiktheid is niet gewijzigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 mei 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.3.1.
Er bestaat geen reden om de beperkingen die zijn vastgesteld in de gewijzigde FML van 22 oktober 2019 voor onjuist te houden. Dat appellant in behandeling was voor zijn psychische klachten was bekend en is in de beoordeling betrokken. In de rapporten van 13 april 2018 en 21 augustus 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat bij het vaststellen van de beperkingen rekening is gehouden met de lichte tot matige depressieve stoornis die is genoemd in de informatie uit de behandelend sector en dat deze informatie geen aanleiding geeft om verdergaande beperkingen aan te nemen. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Anders dan appellant heeft gesteld, kan uit het feit dat hij vanaf zijn ziekmelding per 2 juni 2015 opnieuw de wachttijd heeft doorlopen niet worden afgeleid dat het Uwv hem gedurende deze periode volledig arbeidsongeschikt heeft geacht. Uit de brief die het Uwv op 3 december 2018 aan de rechtbank heeft gestuurd, komt naar voren dat het Uwv hiertoe is gekomen doordat nimmer een beoordeling van de geschiktheid voor de maatstaf in het kader van de ZW heeft plaatsgevonden en is besloten dit niet alsnog te doen.
4.3.2.
Wat betreft de door medisch adviseur Adhin vastgestelde beperkingen op de beoordelingspunten 1.2 (verdelen van de aandacht) en 1.3 (herinneren) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar een rapport van 29 augustus 2019, dat is opgesteld in het kader van een bezwaarprocedure tegen een later besluit. In dit rapport is erop gewezen dat beperkingen op de betreffende beoordelingspunten doorgaans alleen worden aangenomen indien sprake is van ernstige psychiatrische en/of neurologische problematiek en daarvan bij appellant geen sprake is. Verder is van belang dat appellant in verband met het bezwaar van zijn ex-werkgever tegen de toekenning van een WIA-uitkering per 2 juni 2015 (zaaknummer 18/2748 WIA) op 30 juni 2017, dus kort na de datum in geding, is gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Tijdens dat spreekuur zijn geen aanwijzingen gevonden voor problemen op cognitief gebied. Het enkele feit dat, zoals door appellant is gesteld, op 30 mei 2017 reeds sprake was van een depressie is daarom onvoldoende om te oordelen dat beperkingen hadden moeten worden vastgesteld op beoordelingspunten 1.2 en 1.3. Geen aanknopingspunt wordt gezien om aan de juistheid van dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.3.3.
Ook de grond van appellant dat hij op beoordelingspunt 2.9 (samenwerken) sterk beperkt had moeten worden geacht, slaagt niet. De in het rapport van Eroglu vastgestelde persoonlijkheidsstoornissen zijn voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding geweest om een beperking op dit beoordelingspunt aan de FML toe te voegen. Daarbij is afdoende gemotiveerd dat, gelet op de bevindingen tijdens het spreekuur op 30 juni 2017, een sterke beperking niet aan de orde is. Appellant maakte tijdens dat spreekuur immers een adequate, rustige indruk en kon zijn verhaal gestructureerd en helder vertellen.
4.3.4.
Omdat de daartoe vereiste twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.
4.4.
Er bestaat ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de arbeidskundige beoordeling door het Uwv. In het rapport van 28 november 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht geconcludeerd dat de beperking voor samenwerken in de geselecteerde functies, afgezien van de functie interieurverzorger binnen SBC-code 111332, niet wordt overschreden. De grond van appellant dat hij niet voldoet aan de opleidingseis die geldt voor de functie samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050), slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2936) kan aan een opleidingseis worden voldaan door een combinatie van opleiding en werkervaring. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat appellant gelet op zijn ervaring in productiefuncties en de interne opleiding die hij in 2007 en 2008 bij zijn voormalige werkgever heeft gevolgd, voldoet aan de opleidingseis ‘enkele jaren vervolgonderwijs’. Daarbij is ook van belang dat de arbeidskundig analist heeft bevestigd dat appellant beschikt over de kwalificaties die door de betreffende werkgever worden verlangd. Ook het standpunt van appellant dat de functie textielproductenmaker (SBC-code 111160) moet worden verworpen wegens een verhoogd persoonlijk risico, wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat een signalering op beoordelingspunt 1.9.9 (persoonlijk risico) aanwezig is, is daarvoor onvoldoende. De precieze betekenis van een beperking op dit beoordelingspunt is immers afhankelijk van de specifieke kwetsbaarheid van de betrokkene. In het geval van appellant is sprake van licht verminderde alertheid waardoor hij niet in staat wordt geacht om te werken met gevaarlijke machines of op hoogte. Het persoonlijk risico in de functie textielproductenmaker bestaat eruit dat men zich kan prikken aan de naald van de naaimachine. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat dit risico van belang is bij ziektebeelden waarbij specifiek het prikken of het ontstaan van wondjes bezwaarlijk is, maar dat dit niet betekent dat een naaimachine moet worden beschouwd als een gevaarlijke machine. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigd dat de bij appellant aanwezige kwetsbaarheid geen belemmering vormt voor het vervullen van de betreffende functie.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 30 mei 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35%. Omdat de FML in hoger beroep is aangepast en het besluit daardoor pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellant slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,-, voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht ter waarde van € 128,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van totaal € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B.V.K. de Louw