ECLI:NL:CRVB:2020:2354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
19/2861 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ouderdomspensioen voor gehuwde pensioengerechtigde en duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het ouderdomspensioen van appellante, die sinds 1973 gehuwd is. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had het ouderdomspensioen van appellante herzien naar dat voor een gehuwde pensioengerechtigde, omdat zij ervan uitging dat appellante duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, die in de Verenigde Staten woont. Appellante betwistte deze herziening en voerde aan dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven, omdat zij en haar echtgenoot regelmatig contact hadden en financiële verplichtingen met elkaar deelden. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had geconcludeerd dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven, omdat de feitelijke omstandigheden niet wezenlijk wezenlijk afweken van een gehuwde situatie. De Raad verwierp ook het beroep van appellante op discriminatie, omdat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft in sociale zekerheidszaken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde.

Uitspraak

19.2861 AOW

Datum uitspraak: 1 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2019, 18/5127 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Duitsland) (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds [datum in 1] 1973 gehuwd met [naam echtgenoot] (echtgenoot). De echtgenoot van appellante woont vanaf [datum in 2] 2017 in de Verenigde Staten van Amerika. Appellante ontving laatstelijk een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde pensioengerechtigde. Hierbij ging de Svb ervan uit dat bij appellante sprake was van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW.
1.2.
De Svb heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het ouderdomspensioen van appellante. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport over appellante van 12 april 2018. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft de Svb bij besluit van 25 april 2018 het ouderdomspensioen van appellante met ingang van 1 mei 2018 herzien naar een ouderdomspensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde. Het aan appellante over de periode van 1 mei 2017 tot en met april 2018 toegekende ouderdomspensioen heeft de Svb niet herzien.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 29 juni 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 25 april 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat uit wat appellante heeft verklaard over haar leefsituatie, niet blijkt dat sprake is van duurzaam gescheiden leven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op de door appellante aangedragen feiten en omstandigheden, geen sprake is van een situatie waarin ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt dat bij appellante sprake is van duurzaam gescheiden leven. Verder is overwogen dat de rechtbank niet bevoegd is de bepalingen van de AOW aan de Grondwet te toetsen. Appellante kan ook aan de bepalingen van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (Universele Verklaring) geen rechtstreekse bescherming als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet ontlenen. Tot slot is de rechtbank op geen enkele wijze gebleken van een ongelijke behandeling waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond bestaat.
3. Appellante is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Zij heeft, evenals in bezwaar en beroep, toegelicht waarom zij meent dat bij haar wel sprake is van duurzaam gescheiden leven. Appellante is, samengevat, van mening dat bij de uitleg van het begrip duurzaam gescheiden leven ten onrechte geen rekening wordt gehouden met de generatie vrouwen van de jaren vijftig van de vorige eeuw, die vroeger niet dezelfde rechten hadden als een man en uit financieel oogpunt niet kunnen scheiden. Zij wijst erop dat er in wezen geen sprake is van een financiële verstrengeling tussen haar en haar echtgenoot, en dat de manier waarop dingen tussen haar en haar echtgenoot zakelijk geregeld zijn, verband houden met verschillende regels in verschillende landen. Verder heeft zij aangevoerd dat sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling tussen pensioengerechtigden die na een langdurig huwelijk uit elkaar zijn gegaan maar om persoonlijke redenen niet gescheiden zijn, en pensioengerechtigden die na een langdurig huwelijk formeel zijn gescheiden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of op 1 mei 2018 bij appellante sprake was van duurzaam gescheiden leven.
4.2.
Artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW bepaalt dat als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.3.
Artikel 9 van de AOW bepaalt in het eerste lid dat de AOW een bruto‑ouderdomspensioen kent:
a. voor de ongehuwde pensioengerechtigde;
b. voor de gehuwde pensioengerechtigde.
In het tweede lid is bepaald dat het ouderdomspensioen wordt afgeleid van het nettominimumloon per maand en in het vijfde lid dat dit ouderdomspensioen zodanig wordt vastgesteld dat het netto‑ouderdomspensioen per maand voor de ongehuwde pensioengerechtigde gelijk is aan 70% van het nettominimumloon en voor de gehuwde pensioengerechtigde gelijk is aan 50% van het nettominimumloon per maand.
4.4.
Artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW bepaalt dat de Svb, onverminderd wat elders in de wet is bepaald terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen en terzake van weigering van ouderdomspensioen, een dergelijk besluit herziet of intrekt indien anderszins het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Toetsingskader duurzaam gescheiden leven
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918) is van duurzaam gescheiden leven eerst sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden.
4.6.
Het gegeven dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning is niet voldoende om duurzaam gescheiden leven aan te nemen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van
9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932) kan de echtelijke samenleving bestaan zonder dat van samenwonen sprake is. De motieven op grond waarvan de echtelijke samenleving niet, nog niet, niet langer of niet opnieuw is verbroken, zijn voor de beoordeling van de vraag of sprake is van duurzaam gescheiden leven niet relevant (vergelijk de uitspraken van de Raad van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1277 en 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1093).
4.7.
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak op goede gronden tot het oordeel gekomen dat in de situatie van appellante geen sprake is van duurzaam gescheiden leven. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de gronden waarop dat oordeel berust en verwijst daarnaar. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en wat in essentie een herhaling vormt van wat appellante in beroep heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Ook de Raad hecht er belang aan dat de woning in Duitsland gezamenlijk eigendom is. Hieraan doet niet af dat, zo begrijpt de Raad, appellante en haar echtgenoot ieder afzonderlijk een hypothecaire lening hebben afgesloten. De echtgenoot laat appellante immers zonder tegenprestatie ook in zijn deel van de gemeenschappelijke woning wonen, wat een vorm is van zorg van de echtgenoot voor appellante. Daarnaast betaalt de echtgenoot appellante maandelijks een bedrag voor kosten van onderhoud aan de woning, onderhoud aan de tuin, verzekering van de woning, de schoorsteenveger en de kosten van de huisdieren, die van beiden zijn. Verder blijkt uit de stukken dat appellante recht heeft op een pensioen bij overlijden uit de Verenigde Staten van Amerika, welk recht zal vervallen bij een echtscheiding. Appellante en haar echtgenoot hebben gezamenlijke rekeningen in Duitsland en in de Verenigde Staten van Amerika, om financiële afwikkeling na een overlijden makkelijker te maken. Er is sprake van een testament op de langstlevende, wat op zichzelf al wijst op een zekere mate van zorg voor elkaar. Verder is van belang dat tussen appellante en haar echtgenoot sprake is van regelmatige contacten. Zij hebben één keer per maand telefonisch contact met elkaar en de echtgenoot verblijft jaarlijks voor twee weken bij appellante voor vakantie om zijn militaire vrienden te bezoeken. Gezien al deze feiten en omstandigheden kan niet worden gezegd dat bij appellante sprake was van een gewilde verbreking van de echtelijke samenleving
.Nu appellante op 1 mei 2018 geen recht had op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde, was de Svb gehouden dit ouderdomspensioen te herzien naar dat voor een gehuwde pensioengerechtigde.
Ongelijke behandeling
4.8.
Appellante heeft verder gesteld dat zij ten onrechte anders wordt behandeld dan pensioengerechtigden met een eigen huishouding die na een langdurig huwelijk zijn gescheiden en alimentatie ontvangen. Zij heeft daarbij betoogd dat langdurig gehuwde pensioengerechtigden, die om persoonlijke redenen niet gaan scheiden, een financiële bijdrage van de partner ontvangen en een eigen huishouding hebben, ten onrechte een lager ouderdomspensioen ontvangen dan de ongehuwde pensioengerechtigde. Appellante heeft in dit verband een beroep gedaan op artikel 94 van de Grondwet en de bepalingen van de Universele Verklaring.
4.9.
De Raad vat het betoog van appellante mede op als een beroep op het in verdragen vastgelegde discriminatieverbod, in het bijzonder het discriminatieverbod neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Appellante kan zich namelijk, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor de rechter niet rechtstreeks beroepen op de Universele Verklaring. Bovendien mag de rechter bepalingen van formele wetgeving niet toetsen aan de Grondwet.
4.10.
Vooropgesteld moet worden dat het in 4.9 genoemde discriminatieverbod niet meebrengt dat elke ongelijke behandeling is verboden, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (EHRM 27 april 2000, Shakell, nr. 4585/9).
4.11
Appellante doet met haar betoog een beroep op de ‘open norm’ van artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol. Van een direct of indirect als verdacht aangemerkt onderscheid, zoals onderscheid naar geslacht, ras of andere persoonlijke karakteristieken is geen sprake. Specifiek met betrekking tot het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) overwogen dat aan staten een
margin of appreciationtoekomt personen verschillend te behandelen, bijvoorbeeld op het terrein van belastingheffing, sociale zekerheid en sociaal beleid. De situatie van gehuwde en ongehuwde stellen is niet gelijk, er bestaan nog steeds verschillen, vooral wat betreft de juridische gevolgen (EHRM 22 mei 2008, Petrov, nr. 15197/02, par. 53 en 55). In het arrest Burden is ten aanzien van het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden in het kader van sociaal-economische regelgeving overwogen dat de situatie van ongehuwd samenwonenden, gelet op de bijzondere band van het huwelijk die sociale, persoonlijke en juridische gevolgen heeft, niet gelijk is aan de situatie van gehuwden (EHRM 29 april 2008, Burden, nr. 13378/05, par. 63). Met het in artikel 9 van de AOW neergelegde onderscheid en de daaraan verbonden gevolgen voor de hoogte van de uitkering, heeft de wetgever naar het oordeel van de Raad de grenzen van de hem toekomende margin of appreciation niet overschreden. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 1 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:330.
4.12.
Voor zover appellante heeft bedoeld te betogen dat sprake is van ongelijke behandeling tussen gehuwde pensioengerechtigden en ongehuwde pensioengerechtigden die ieder een eigen woning hebben, wordt verwezen naar een uitspraak van 14 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:583 in het kader van de twee-woningenregel. In die uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat verschillende behandeling van gehuwden en ongehuwden is gerechtvaardigd omdat de situatie van ongehuwd samenwonenden, gelet op de bijzondere band van het huwelijk die sociale, persoonlijke en juridische gevolgen heeft, niet gelijk is aan de situatie van gehuwden.
4.13.
Tot slot wordt met appellante overwogen dat het geen schoonheidsprijs verdient dat de Svb na de verhuizing van de echtgenoot van appellante eerst haar ouderdomspensioen heeft herzien naar de norm voor een ongehuwde, en deze herziening later, op basis van degelijker onderzoek, weer heeft teruggedraaid. De Raad is echter van oordeel dat dit voldoende is gecompenseerd door het ouderdomspensioen van appelante niet ten nadele met terugwerkende kracht te herzien over de periode van 1 mei 2017 tot 1 mei 2018.
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R.I.S. van Haaren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.