Uitspraak
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de twee-woningenregel in de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor gehuwden. Appellant, die sinds 1 augustus 2011 een ongehuwdenpensioen ontving, is op 21 maart 2014 getrouwd en heeft sindsdien een verzoek ingediend om de twee-woningenregel toe te passen, omdat hij en zijn echtgenote ieder een eigen woning hebben. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft dit verzoek afgewezen, met als argument dat de twee-woningenregel alleen van toepassing is op ongehuwden. De rechtbank Amsterdam heeft de beslissing van de Svb bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de Svb terecht heeft geweigerd de twee-woningenregel op appellant toe te passen. De Raad oordeelt dat de wetgeving en de toelichting bij de AOW duidelijk maken dat de twee-woningenregel specifiek is bedoeld voor ongehuwden. De Raad wijst erop dat de situatie van gehuwden en ongehuwd samenwonenden niet gelijk is, gezien de wettelijke zorgverplichting die voor gehuwden geldt. De Raad concludeert dat er geen sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden, en dat de wetgever een redelijke en objectieve rechtvaardiging heeft voor het gemaakte onderscheid.
De uitspraak bevestigt dat de Svb de regels correct heeft toegepast en dat de weigering om de twee-woningenregel toe te passen op appellant niet in strijd is met nationale of internationale discriminatieverboden. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.