In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich in 2014 ziek gemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had haar WIA-uitkering per 31 augustus 2018 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was weergegeven.
De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij medische bezwaren had ingediend die niet waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde dat het Uwv in de bezwaarfase niet zorgvuldig had gehandeld door geen medische herbeoordeling te laten uitvoeren, maar dat dit gebrek in beroep was hersteld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv en dat appellante in staat was om arbeid te verrichten die in overeenstemming was met haar belastbaarheid.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.100,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van het Uwv en de rol van medische beoordelingen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.