ECLI:NL:CRVB:2020:2374
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk en WIA-functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die werkzaam was als verkoopster in een kousenwinkel, had zich op 1 september 2015 arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv had haar ZW-uitkering per 8 juli 2016 beëindigd, omdat zij geschikt werd geacht voor haar eigen werk en voor functies die geselecteerd waren in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had om tot deze conclusie te komen. Appellante had aangevoerd dat haar klachten, waaronder CVS/ME, niet voldoende waren erkend en dat zij niet in staat was om te werken. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de klachten van appellante adequaat hadden beoordeeld en dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen. Het beroep op schending van het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de gestelde toezeggingen door een verzekeringsarts niet waren aangetoond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.