ECLI:NL:CRVB:2020:2387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
19/2065 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als schoonmaakmedewerkster werkte, had zich op 9 juni 2016 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de subjectieve beleving van appellante niet doorslaggevend was voor de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar standpunt onderbouwde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante op 7 juni 2018 geschikt was om te werken, met een arbeidsongeschiktheid van 16,98%.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en dat subjectieve klachten niet altijd leiden tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

19 2065 WIA

Datum uitspraak: 7 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 maart 2019, 18/8034 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.M. van Woensel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben binnen de gestelde termijn verklaard geen gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakmedewerkster voor 13,96 uur per week. Op 9 juni 2016 heeft appellante zich ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft op basis daarvan vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 16,98%. Bij besluit van 25 april 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 7 juni 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 17 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 12 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen waren op de hoogte van de door appellante gestelde klachten en bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Niet is gebleken dat in de FML de beperkingen van appellante zijn onderschat. Appellante heeft haar beroepsgrond dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen niet onderbouwd met medische informatie. Hoewel begrijpelijk is dat appellante uitgaat van de wijze waarop zij haar klachten beleeft, is de subjectieve beleving daarvan bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet doorslaggevend. De rechtbank heeft tot slot geen grond gezien voor het oordeel dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend voor haar zijn. De arbeidsdeskundigen hebben inzichtelijk gemotiveerd dat appellante, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante daarom terecht per 7 juni 2018 heeft vastgesteld op 16,98% en terecht de WIA‑uitkering per die datum heeft geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij meer arbeidsongeschikt is dan door het Uwv is aangenomen. Het oordeel dat zij op 7 juni 2018 geschikt was om te werken vindt appellante onbegrijpelijk. Appellante kan niet stoppen met piekeren. Dat heeft geleid tot de depressie waar zij al langere tijd in verkeert. De hulp die zij hiervoor heeft gezocht, heeft geen verbetering gebracht. Daarnaast heeft zij veel last van haar armen, handen en haar been en veelvuldige hoofdpijn en last van haar rug. Volgens appellante speelt niet haar subjectieve beleving van de klachten haar parten, maar is sprake van daadwerkelijke pijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 juni 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld. De overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij de opstelling van de FML met het geobjectiveerde deel van de klachten voldoende rekening is gehouden. Uit het onderzoek van de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat er de nodige ruimte bestaat tussen wat enerzijds medisch objectiveerbaar is en anderzijds wat appellante aan klachten ervaart. Bij neurologisch en orthopedisch onderzoek zijn niet of nauwelijks afwijkingen gevonden en voor de psychische klachten vindt alleen laagfrequente gesprekstherapie plaats. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de subjectieve beleving van klachten niet beslissend is bij beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin zijn vast te stellen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3287) is slechts sprake van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of niet mag verrichten. Dat ten aanzien van de klachten waaruit appellante stelt extra beperkingen te hebben, sprake is van meer dan een subjectieve beleving alleen, heeft appellante ook in hoger beroep niet met medische stukken onderbouwd.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H. Spaargaren