ECLI:NL:CRVB:2020:2427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
18/4965 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ingezetenschap en AOW-verzekering van appellant met betrekking tot zijn verblijf in Nederland en de Filipijnen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de AOW-verzekering van appellant, die tussen 17 augustus 2006 en 15 augustus 2016 niet als ingezetene van Nederland werd beschouwd. Appellant, geboren in 1951 en afkomstig uit Venezuela, heeft in zijn jeugd in Nederland gewoond en gewerkt. Hij heeft een aanvraag voor ouderdomspensioen ingediend, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft vastgesteld dat hij gedurende het genoemde tijdvak niet verzekerd was voor de AOW, wat resulteerde in een korting van 18% op zijn pensioen.

De rechtbank Den Haag had eerder de beslissing van de Svb bevestigd, en appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die zijn ingezetenschap in Nederland zouden aantonen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet als ingezetene kan worden aangemerkt, gezien zijn langdurige verblijf op de Filipijnen en het ontbreken van een duurzame band met Nederland. De Raad heeft de eerdere besluiten van de Svb en de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat appellant geen recht op AOW heeft opgebouwd in de betreffende periode.

De uitspraak benadrukt de criteria voor ingezetenschap en de noodzaak van een duurzame band met Nederland, waarbij de Raad de feiten en omstandigheden van appellant heeft gewogen. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

18.4965 AOW

Datum uitspraak: 8 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2018, 18/1285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bakker hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Appellant is verschenen. Het Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren in 1951 en afkomstig uit Venezuela. Hij is in zijn jeugd naar Nederland gekomen om hier te wonen en te werken. Appellant is gehuwd geweest. Kinderen en kleinkinderen uit dit huwelijk wonen in Nederland.
1.2.
Appellant heeft op 19 mei 2016 een aanvraag gedaan voor een ouderdomspensioen en inkomensondersteuning op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Svb is vervolgens een onderzoek gestart naar de woonplaats van appellant. Bij besluit van 18 juli 2016 heeft de Svb aan appellant met ingang van 16 augustus 2016 een ouderdomspensioen op grond van de AOW toegekend ter hoogte van 82% van het maximale pensioen. Daarbij is overwogen dat appellant gedurende het tijdvak van 17 augustus 2006 tot en met 15 augustus 2016 niet verzekerd is geweest voor de AOW. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Op 11 mei 2017 heeft appellant de Svb verzocht hem met terugwerkende kracht een volledig ouderdomspensioen toe te kennen. Bij besluit van 12 juli 2017 is dit verzoek afgewezen.
1.4.
Op 5 september 2017 heeft appellant de Svb wederom verzocht hem met terugwerkende kracht een volledig ouderdomspensioen toe te kennen. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij ingezetene van Nederland is geweest heeft appellant bankafschriften overgelegd. Bij besluit van 15 september 2017 is dit verzoek afgewezen. Omdat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en het besluit van 18 juli 2016 niet onmiskenbaar onjuist is gebleken, ziet de Svb geen reden om dat besluit te herzien.
1.5.
Bij besluit op bezwaar van 4 januari 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 september 2017 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb onderscheid gemaakt tussen twee periodes. Over de periode tot en met 5 september 2017, de datum van appellants verzoek om herziening, heeft appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangedragen. Aan de periode vanaf het verzoek om herziening heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant sinds het jaar 2002 of 2003 om gezondheidsredenen gedurende acht maanden per jaar op de Filipijnen verblijft en vier maanden in Nederland. Appellant had eerst een huurwoning op de Filipijnen en sinds ongeveer 8 jaar, volgens appellants verklaring op 19 mei 2016, is hij eigenaar van een woning aldaar. In Nederland verblijft appellant op het adres van een garage in [plaatsnaam 1]. Appellant is vanaf 17 augustus 2006 uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP) en hanteert sindsdien correspondentieadressen in Nederland, laatstelijk in [woonplaats]. Appellant heeft geen woning in Nederland. Vanwege zijn
WAO-uitkering hoefde appellant niet in Nederland te verblijven om in zijn levensonderhoud te voorzien. Deze feiten wijzen erop dat appellant in 2002 of 2003 naar de Filipijnen is geëmigreerd. Op 17 augustus 2006 zijn meer dan drie jaren verstreken sinds appellants vestiging op de Filipijnen. Voor zover er eerst nog onduidelijkheid kon bestaan of appellant definitief was verhuisd naar de Filipijnen is die onduidelijkheid na drie jaren met structureel verblijf van acht maanden per jaar op de Filipijnen weggenomen. Dat appellant in Nederland familie en vrienden heeft, hij elk jaar een periode in Nederland verblijft, appellant zijn Nederlandse zorgverzekering wil houden en hij in Nederland AOW-premie en loonheffing betaalt brengt niet met zich mee dat hij in het tijdvak 17 augustus 2006 tot en met 15 augustus 2016 als ingezetene van Nederland is te beschouwen, zodat hij geen recht op AOW heeft opgebouwd in die periode.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten van 18 juli 2016 en 12 juli 2017 in rechte vast staan en dat het verzoek van appellant van 5 september 2017 een herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Over de periode tot 6 september 2017 heeft de Svb naar het oordeel van de rechtbank het verzoek op goede gronden kunnen afwijzen omdat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen. Appellant had de bankafschriften die zien op een periode vanaf 2006 eerder kunnen overleggen in een bezwaarprocedure tegen de besluiten van 18 juli 2016 en 12 juli 2017. Over de periode vanaf 6 september 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb het verzoek eveneens op goede gronden heeft kunnen afwijzen omdat uit de feiten en omstandigheden blijkt dat appellant vanaf 17 augustus 2006 niet (meer) als ingezetene van Nederland is aan te merken. Dat appellant vlak na het besluit van 18 juli 2016 het aanvankelijk als briefadres gebruikte adres van zijn zoon te [woonplaats] op 25 juli 2016 in de BRP heeft laten omzetten in een woonadres is niet van doorslaggevend belang. Dit geldt ook voor appellants stelling dat hij inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen is blijven betalen.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Hij heeft aangevoerd dat er wel sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Verder heeft de rechtbank nagelaten te toetsen of de casus van appellant voldoet aan de jurisprudentie die stelt dat het voor het hebben van een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. Appellant heeft een sterke band met Nederland. Hij heeft zijn woonruimte in Nederland met anderen gedeeld vanwege de kosten van het hebben van een zelfstandige woonruimte. Appellant onderhoudt een goede band met zijn kinderen en familie in Nederland en wenst dat voort te zetten. Appellants vrienden wonen in Nederland. Appellant oefent zijn hobby met oldtimers uit in het pand in [plaatsnaam 1] (garage) dat hij in eigendom heeft. Bovendien betaalt appellant in Nederland inkomstenbelasting en premies. Gelet op de jurisprudentie woont appellant in Nederland.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant gedurende het tijdvak van 17 augustus 2006 tot en met 15 augustus 2016 niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW, waardoor een korting van 18% is toegepast op het ouderdomspensioen van appellant. Nu de Svb de hoogte van het ouderdomspensioen van appellant en daarmee de verzekerde periode van appellant al eerder had vastgesteld bij het – rechtens vaststaande – besluit van 18 juli 2016, is in zoverre sprake van een verzoek om terug te komen van laatstgenoemd besluit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.2.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. De Svb heeft bij de beoordeling van het verzoek van appellant, nu sprake is van een zogenoemde duuraanspraak, op grond van vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262) onderscheid gemaakt tussen het verleden en de toekomst en heeft zich voor het verleden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven terug te komen van het oorspronkelijke besluit en heeft voor de toekomst geconcludeerd dat laatstgenoemd besluit juist is. Dit betekent dat de bestuursrechter zich voor het verleden in beginsel dient te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat wat betreft de periode daarna het bestreden besluit getoetst moet worden aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over de aanspraak op AOW.
4.2.2.
Ter ondersteuning van het verzoek heeft appellant verwezen naar (niet complete) bankafschriften over de periode van 23 augustus 2006 tot en met 8 september 2016 ter staving van zijn stelling dat hij in de periode van 17 augustus 2006 tot en met 15 augustus 2016 wel ingezetene van Nederland was. Dit zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, omdat deze gegevens al bekend waren of hadden kunnen zijn ten tijde van het besluit van 18 juli 2016 en toen aangevoerd hadden kunnen worden tegen dat besluit. Voor een inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit, voor zover dat de periode voorafgaande aan het verzoek betreft, is daarom geen plaats.
4.3.1.
Wat betreft de periode vanaf het verzoek moet beoordeeld worden of in het geval van appellant in de periode van 17 augustus 2006 tot en met 15 augustus 2016 sprake is geweest van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard tussen hem en Nederland en daarmee van ingezetenschap en verzekering ingevolge de AOW.
4.3.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.3.
In de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) is overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.3.4.
Uit de beschikbare gegevens komt naar voren dat appellant in 2002 of 2003 met behoud van zijn WAO-uitkering is vertrokken naar de Filipijnen. Sindsdien verblijft appellant structureel acht maanden per jaar op de Filipijnen en vier maanden per jaar in Nederland, waar hij, vooral vanwege zijn gezondheid, ook wil zijn. Appellant heeft op 17 augustus 2006 zijn woonadres in de BRP van [plaatsnaam 2] laten omzetten in een briefadres. Sinds 18 september 2014 stond appellant met een briefadres ingeschreven op het adres van zijn zoon te [woonplaats]. Op de Filipijnen verbleef appellant in een zelfstandige woning die hem duurzaam ter beschikking stond. In Nederland verbleef appellant meestal in een bedrijfspand (garage) waar hij zich niet in de BRP op kon laten inschrijven. Appellant beschikte dus niet over een duurzaam tot zijn beschikking staande woning in Nederland. Uit de door appellant geschetste feiten en omstandigheden kan worden opgemaakt dat hij enige band met Nederland heeft behouden, maar dit kan gelet op alle feiten en omstandigheden tezamen, in de periode in geding niet langer worden aangemerkt als een duurzame band van persoonlijke aard.
4.3.5.
Op grond van de onder 4.3.4 omschreven omstandigheden moet geconcludeerd worden dat gedurende het tijdvak van 17 augustus 2006 tot en met 15 augustus 2016 appellant niet als ingezetene is aan te merken. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW gedurende dat tijdvak en dat de Svb terecht een korting van 18% heeft toegepast op het ouderdomspensioen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E.M. Welling
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.