ECLI:NL:CRVB:2020:2487
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na ziekte van Crohn
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld met buikklachten als gevolg van de ziekte van Crohn. Appellant had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na afloop van deze periode werd zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld door het Uwv. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 38,41%, wat appellant niet voldoende vond en hij ging in beroep tegen deze beslissing.
De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De conclusies van de verzekeringsartsen werden als deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd beschouwd. Appellant stelde dat hij in een ongelijke procespositie verkeerde en dat er geen onafhankelijke deskundige was benoemd, maar de Raad volgde deze stelling niet. Er was geen bewijs dat appellant belemmeringen had ondervonden bij het onderbouwen van zijn standpunt.
De Raad bevestigde dat de FML van 12 mei 2017 voldoende rekening hield met de klachten van appellant en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen grond was voor het oordeel dat appellant niet in staat was de voorgehouden functies te vervullen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.