ECLI:NL:CRVB:2020:2502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
18/2938 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, had zich op 15 september 2014 ziek gemeld vanwege lichamelijke en vermoeidheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar de appellant was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 79,24% en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn chronische vermoeidheidsklachten.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de beperkingen van de appellant niet hadden onderschat. De Centrale Raad van Beroep volgde dit oordeel en oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de individuele situatie van de appellant. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen, aangezien de medische beoordeling door het Uwv juist was.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om de individuele situatie van de appellant in overweging te nemen bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18.2938 WIA

Datum uitspraak: 16 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 mei 2018, 17/6901 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020. De zitting heeft plaatsgevonden via videobellen. Daaraan hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. De Hoop, en mr. R.E.J.P.M. Rutten namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor 40 uur per week. Op 15 september 2014 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten en vermoeidheidsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 23,05% van zijn zogeheten maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 22 februari 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 11 februari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 76,95% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep reden gezien om aanvullende beperkingen aan te nemen. Op basis van de FML van 4 september 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee van de geselecteerde functies laten vervallen en vervangen door twee reservefuncties. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 79,24%. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 13 september 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij bekend waren met de klachten die zijn benoemd in de door appellant overgelegde informatie. Deze informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de vaststelling van de belastbaarheid van appellant door de verzekeringsartsen. Volgens de rechtbank is bij de opstelling van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Voor een verdergaande urenbeperking heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. De beroepsgrond dat sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden op energetische gronden is naar het oordeel van de rechtbank tardief aangevoerd. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen voor zijn chronische vermoeidheidsklachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een brief van het Nederlands Kenniscentrum Chronische Vermoeidheid (NKCV) van 13 juni 2019 overgelegd. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellant is van mening dat wegens zijn geringe inzetbaarheid geen passende functies kunnen worden geselecteerd. Hij acht zich volledig arbeidsongeschikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd. Daarnaast heeft het Uwv aanvullende medische onderzoeksgegevens van 31 januari 2017 overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 februari 2017 heeft vastgesteld op 79,24%.
4.3.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv de vraag opgeworpen of appellant procesbelang heeft, nu de mate van arbeidsongeschiktheid niet van invloed is op de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering en appellant niet claimt duurzaam arbeidsongeschikt te zijn. Hierover wordt geoordeeld dat appellant een procesbelang niet ontzegd kan worden, gelet op de gevolgen van een verdienvermogen van minder dan 20% voor de soort en de hoogte van de WGA-uitkering na afloop van de loongerelateerde fase (zie de uitspraak van de Raad van 15 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1485).
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat niet is gebleken dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant hebben onderschat. Daarbij is van belang dat de verzekeringsartsen de individuele situatie van appellant beoordeeld hebben en zijn functionele mogelijkheden hebben vastgesteld op basis van een afgenomen anamnese, aanwezige medische informatie en bevindingen uit eigen onderzoek. De verzekeringsartsen hebben de chronische vermoeidheidsklachten van appellant kenbaar in de afweging betrokken en in verband daarmee diverse beperkingen aangenomen, waaronder een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week. Er is geen aanleiding om op grond van de in hoger beroep overgelegde informatie van het NKCV de vastgestelde beperkingen onvoldoende te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 oktober 2019 overtuigend toegelicht dat de genoemde vermoeidheidsklachten bekend waren en hiervoor in de FML al toereikende beperkingen zijn aangenomen. Wegens het ontbreken van de daarvoor noodzakelijke objectief medische aanknopingspunten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gezien voor het aannemen van aanvullende beperkingen. Ook het dagverhaal en de door appellant genoemde activiteiten, zoals vermeld in de medische onderzoeksgegevens van 31 januari 2017, geven geen blijk van een noodzaak tot het aannemen van meer beperkingen ten tijde van de datum in geding. Door appellant aangewezen te achten op fysiek niet te zwaar werk met een duurbeperking, hebben de verzekeringsartsen voldoende rekening gehouden met zijn chronische vermoeidheidsklachten.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
De overwegingen in 4.4 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt En de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren