ECLI:NL:CRVB:2020:2531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
19/4788 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten bewind bij persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering in het kader van een persoonsgebonden budget (pgb). Appellante, die onder beschermingsbewind staat, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 589,15 voor kosten die de bewindvoerder in rekening bracht. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten volgens hen niet noodzakelijk waren. Appellante had de keuze om zorg in natura (ZIN) te ontvangen in plaats van een pgb, en de kosten voor bewindvoering zouden niet als noodzakelijke kosten kunnen worden aangemerkt.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet in staat is om zorg in natura te ontvangen vanwege eerdere negatieve ervaringen met hulpverleners en het belang van continuïteit in de zorg voor haar vijf kinderen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de keuze voor een pgb in plaats van ZIN een vrijwillige keuze is geweest en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet kon kiezen voor ZIN. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd niet noodzakelijk zijn volgens de criteria van de Participatiewet.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier.

Uitspraak

19 4788 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 20 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 november 2019, 19/846 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante staat onder beschermingsbewind van [naam] , h.o.d.n. [bewindvoerder] (de bewindvoerder). Zij ontvangt van het college een persoonsgebonden budget (pgb). Bij beschikking van 23 juli 2018 heeft de kantonrechter de bewindvoerder machtiging verleend om bij appellante € 486,99 (exclusief btw) extra in rekening te brengen vanwege werkzaamheden inzake het pgb. Op 25 juli 2018 heeft de bewindvoerder namens appellante een aanvraag om bijzondere bijstand gedaan voor deze kosten voor een bedrag van € 589,15 (inclusief btw).
1.2.
Bij besluit van 20 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 februari 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat de kosten van bewind voor het beheer van een pgb voor het inkopen van zorg niet noodzakelijk zijn, omdat appellante vrij is te kiezen voor zorg in natura (ZIN) in plaats van voor een pgb. De gevolgen van die keuze komen voor haar rekening. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij is aangewezen op zorg op basis van een pgb en dat zij geen gebruik kon maken van ZIN. Dat appellante het beheer van het pgb niet zelf kan doen kan niet leiden tot toekenning van bijzondere bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW), voor zover van belang, bepaalt dat de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand heeft voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het college een zekere beoordelingsvrijheid.
4.2.
Niet in geschil is dat de kosten zich voordoen. In geschil is alleen of de kosten noodzakelijk zijn.
4.3.
Het gaat in dit besluit om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag.
4.4.
Niet in geschil is dat voor appellante de mogelijkheid bestond te kiezen voor ZIN. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niettemin was aangewezen op zorg in de vorm van een pgb. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat zij moeder is van vijf kinderen die allen extra aandacht nodig hebben. In het verleden zijn met eerdere hulpverleners en instanties problemen ontstaan. Appellante vertrouwt de hulpverlening niet meer. De huidige zorgverlener kent het gezin al langer. Er is sprake van een vertrouwensband. Als appellante kiest voor ZIN, betekent dit dat zij wisselende hulpverleners krijgt met wie opnieuw een vertrouwensband moet worden opgebouwd. Dat is schadelijk voor de continuïteit.
4.5.
De onder 4.4 genoemde beroepsgrond slaagt niet. De keuze voor een pgb in plaats van ZIN is een vrijwillige keuze geweest. De omstandigheid dat appellante de voorkeur geeft aan ondersteuning in de vorm van een pgb in plaats van ZIN, maakt die keuze naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van 21 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1654 en van 19 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1123) niet noodzakelijk. De verwijzing naar problemen met hulpverleners en instanties in het verleden maakt dat niet anders. Dat bij ZIN problemen zouden ontstaan met het opbouwen van een vertrouwensband met de kinderen is niet aannemelijk geworden. In dit verband is van belang dat de gemachtigde van het college ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat ook bij ZIN vaak één persoon aan het gezin verbonden blijft, zodat een vertrouwensband kan ontstaan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in haar geval anders is.
De kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd, zijn dan ook niet aan te merken als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 20 oktober 2020.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) S.H.H. Slaats