ECLI:NL:CRVB:2020:2548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
18/3855 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant op 10 januari 2017 een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Hengelo heeft de aanvraag op 7 maart 2017 buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet alle gevraagde gegevens had verstrekt. Na een inhoudelijke beoordeling op 29 augustus 2017 heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank Overijssel heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt. Appellant heeft niet alle gevraagde bankafschriften overgelegd, wat essentieel was voor de beoordeling van zijn recht op bijstand. De Raad oordeelt dat het college terecht de aanvraag heeft afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gevraagde gegevens noodzakelijk waren voor de beoordeling van de aanvraag.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat de overige beroepsgronden van appellant geen bespreking behoeven, aangezien de schending van de inlichtingenverplichting al voldoende grond biedt voor de afwijzing van de aanvraag. De uitspraak is openbaar gedaan op 20 oktober 2020.

Uitspraak

18 3855 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 20 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 juni 2018, 17/2218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 10 januari 2017 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet. Op 8 februari 2017 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend.
1.2.
Omdat bij het college geen inkomstenbron van appellant bekend was, heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen appellant bij brieven van 13 en 22 februari 2017 verzocht om nadere gegevens te verstrekken waaronder bankafschriften van alle rekeningen die op naam van appellant staan of stonden in de periode van 1 januari 2016 tot en met 1 februari 2017, recente bewijsstukken van alle schuldeisers en schriftelijke verklaringen over hoe appellant vanaf 1 maart 2016 tot en met 1 februari 2017 in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
1.3.
Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 29 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag alsnog inhoudelijk beoordeeld en op grond van artikel 17, eerste lid, en artikel 11 van de PW afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De gevraagde bankafschriften van de ING-rekening heeft appellant niet overgelegd. Verder heeft appellant onvoldoende controleerbare en verifieerbare gegevens verstrekt over zijn woon- en leefsituatie, over zijn inkomens- en vermogenssituatie en over de wijze waarop hij in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag. Hierdoor is het voor het college niet mogelijk om vast te stellen of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld en na bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag wordt beslist, loopt de te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum van de melding tot de datum van het besluit op bezwaar. De periode die in dit geding beoordeeld moet worden is dan ook de periode van 10 januari 2017 tot en met 29 augustus 2017.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Daarbij kan het bijstandverlenend orgaan zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden voorafgaand aan de aanvraag.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat de gegevens die hij wel heeft overgelegd toereikend zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellant ondanks meerdere verzoeken niet alle gevraagde bankafschriften heeft overgelegd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gevraagde bankafschriften noodzakelijk waren voor de beoordeling van het recht op bijstand. De stelling van appellant dat hij hierover niet redelijkerwijs de beschikking kon krijgen, heeft hij niet onderbouwd.
4.5.
Nu als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, heeft het college de aanvraag terecht afgewezen. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2020.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) R.B.E. van Nimwegen