ECLI:NL:CRVB:2020:2552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
18/5674 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische beoordeling van beperkingen bij appellant met CVS

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had in het verleden een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had zijn uitkering beëindigd op basis van een medisch onderzoek, waaruit bleek dat hij in staat was om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen. De rechtbank had de beslissing van het Uwv bevestigd, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van de appellant.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat er ten onrechte geen verdere beperkingen waren aangenomen en dat de rechtbank de informatie van de Gezondheidsraad niet correct had beoordeeld. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen van het Uwv de diagnose Chronisch Vermoeidheidssyndroom (CVS) hadden erkend en dat de door appellant ervaren beperkingen adequaat waren meegenomen in de beoordeling. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de vastgestelde belastbaarheid van de appellant juist was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5674 ZW

Datum uitspraak: 21 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 september 2018, 18/867 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker schadeafhandeling. Op
1 februari 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 november 2015 het recht op ziekengeld van appellant per 13 december 2015 beëindigd omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als medewerker schadeafhandeling, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Appellant heeft zich op 30 september 2016 opnieuw ziek gemeld met toegenomen lichamelijke en psychische klachten. In verband hiermee heeft hij op 7 augustus 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat eenzelfde ziektebeeld bestaat als in 2015 en dat de toen gestelde beperkingen onveranderd gelden. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML ) van 7 augustus 2017. Appellant is daarom per 28 september 2017 geschikt geacht voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van transportplanner. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 september 2017 het recht op ziekengeld van appellant per 28 september 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2018 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek verricht waarbij appellant door beide verzekeringsartsen is gezien en onderzocht. Alle beschikbare medische informatie, waaronder informatie van de behandelend internist en psychotherapeut, is door de verzekeringsartsen bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat met de uit de ziekte van appellant voortvloeiende beperkingen en de invloed daarvan op zijn leven, rekening is gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erkend dat sprake is van een energetisch probleem voortkomend uit ME/CVS, maar heeft geoordeeld dat de zwaarte van de beperkingen als gevolg van deze ziekte door de verzekeringsarts juist is vastgesteld. Uit de behandelinformatie blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet dat er onoverkomelijke belemmeringen zijn voor appellant om passende werkzaamheden te verrichten.
2.2.
De verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad is volgens de rechtbank onvoldoende om voor appellant verdergaande beperkingen aan te nemen, alleen al omdat het advies van algemene aard is en niet ingaat op de situatie van appellant. Daar komt bij dat de verzekeringsartsen bij de beoordeling welke beperkingen bij appellant moeten gelden, tot uitgangspunt hebben genomen dat bij appellant sprake is van de diagnose CVS en de bij CVS passende beperkingen hebben aangenomen. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 13 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1734).
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte niet meer beperkingen zijn aangenomen en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het overleggen van het advies van de Gezondheidsraad onvoldoende is om meer beperkingen aan te nemen omdat dit advies van algemene aard is en niet op zijn situatie ingaat. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van revalidatiearts dr. A.J. van Dijk van 27 augustus 2020 overgelegd en op grond daarvan verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen om te bepalen welke cognitieve beperkingen aan de orde zijn en welke urenbeperking.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant.
4.3.
De kort voor zitting overgelegde reactie van Van Dijk kan niet leiden tot een ander oordeel. Daarbij wordt van belang geacht dat ten tijde van de EZWb de diagnose CVS is onderkend. Daarom is bij die beoordeling met het protocol “Chronisch vermoeidheidssyndroom” rekening gehouden en zijn in de bezwaarfase extra beperkingen aangenomen in de FML. Tijdens de nu voorliggende beoordeling heeft Van Dijk al op 19 juli 2017 vragen van de verzekeringsarts beantwoord over de diagnose CVS. Op de vraag welke objectieve afwijkingen zijn vastgesteld die de aangegeven klachten van appellant kunnen verklaren heeft Van Dijk in algemene bewoordingen uitleg gegeven hoe het proces van diagnose verloopt, zonder te vermelden welke specifieke afwijkingen bij appellant aan de orde zijn. Op de vraag wat de ernst is van de aandoening CVS, heeft Van Dijk geantwoord dat die met name wordt bepaald door de door betrokkene ervaren beperkingen. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 7 augustus 2017 blijkt dat na een zorgvuldig beschreven onderzoek de door appellant ervaren beperkingen bij de beoordeling zijn betrokken. De verzekeringsarts heeft daarop inzichtelijk uiteengezet welke beperkingen bij appellant aanwezig worden geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
7 februari 2018 ook onderkend dat appellant duidelijk een energetisch probleem heeft, maar dat uit de verdere behandelinformatie op te maken valt dat appellant meer actief kan en zou moeten zijn. De door appellant ervaren moeheid is onvoldoende geobjectiveerd om te leiden tot een (verdere) urenbeperking.
4.4.
Van Dijk betoogt in de reactie van 27 augustus 2020 dat bij mensen met CVS een urenbeperking aan de orde is, zonder op de specifiek door appellant ervaren beperkingen in te gaan. Hij verwijst verder naar de in de definitie opgenomen ernst van de beperkingen zoals beschreven in de Richtlijn CVS van 2013 en stelt dat dit betekent dat CVS ten principale niet zo licht kan zijn dat de stoornissen in de verschillende categorieën niet zouden rechtvaardigen beperkingen aan te nemen. Uit 4.3 volgt echter dat de verzekeringsartsen van het Uwv de diagnose CVS hebben erkend en de als gevolg hiervan door appellant ervaren beperkingen inzichtelijk bij de beoordeling hebben betrokken. Verder is gebleken dat in de rubrieken Persoonlijk functioneren, Aanpassing aan fysieke omgevingseisen, Dynamische handelingen, Statische houdingen en werktijden, van de FML duidelijk beperkingen zijn aangenomen. Aan de algemeen gestelde reactie van Van Dijk kan daarom niet die betekenis worden toegekend, die appellant daaraan gehecht wil zien. Dit betekent dat onvoldoende twijfel is gezaaid aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zodat voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige geen aanleiding bestaat.
5. Wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.I.S. van Haaren