ECLI:NL:CRVB:2020:2581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
18/1030 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante ontving sinds 27 maart 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op basis van de Participatiewet (PW). Appellante was van 9 juli 2002 tot 12 september 2008 gehuwd met X en hertrouwde op 26 juli 2016 in Turkije. Na terugkeer in Nederland meldde appellante dit huwelijk bij het Gemeentelijk Contact Centrum, maar het college van burgemeester en wethouders van Enschede startte een onderzoek naar haar woonsituatie, omdat er vermoedens waren dat X bij haar woonde. Op basis van dit onderzoek heeft het college op 28 maart 2017 de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij en X wel degelijk duurzaam gescheiden leefden. De Raad oordeelde echter dat appellante en X in de te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden leefden, omdat zij in die periode gehuwd waren en de intentie hadden om weer samen te wonen. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, omdat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Raad oordeelde dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering gebruik had kunnen maken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-.

Uitspraak

18 1030 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 20 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 januari 2018, 17/1906 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het college heeft zich - eveneens daartoe opgeroepen - laten vertegenwoordigen door mr. J. Boxem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 27 maart 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante is in de periode van 9 juli 2002 tot en met 12 september 2008 gehuwd geweest met X. Appellante staat sinds 1 oktober 2009 ingeschreven op het door haar opgegeven adres te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Appellante en X zijn op 26 juli 2016 in Turkije hertrouwd. Appellante heeft, na terugkeer in Nederland, op 23 augustus 2016 bij het Gemeentelijk Contact Centrum (GCC) melding gemaakt van dit huwelijk. Tevens heeft zij gemeld dat X voornemens was naar Nederland te komen. Op 24 oktober 2016 heeft appellante wederom contact opgenomen met het GCC en kenbaar gemaakt dat X sinds de eerste week van oktober bij zijn zus in Nederland verblijft en dat zij graag nadere informatie wenst over de gevolgen voor de bijstand als X bij haar komt wonen. Daarop heeft een gesprek tussen X, appellante en haar contactpersoon bij de gemeente Enschede plaatsgevonden. Naar aanleiding hiervan heeft een consulent Handhaving van het team Handhaving van de gemeente Enschede (consulent Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante, omdat het vermoeden bestaat dat X al bij appellante verblijft. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 maart 2017.
1.3.
Op 3 maart 2017 heeft X zich laten inschrijven op het uitkeringsadres. Appellante heeft het college verzocht de bijstand met ingang van deze datum te beëindigen, omdat X een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO-uitkering) ontvangt.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 28 maart 2017 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 26 juli 2016 in te trekken en de bijstand met ingang van 1 maart 2017 te beëindigen (lees: in te trekken).
1.5.
Bij besluit van eveneens 28 maart 2017 (besluit 2) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 26 juli 2016 tot en met 28 februari 2017 tot een bedrag van
€ 7.936,11 van appellante en X teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 26 april 2017 (besluit 3) heeft het college aan appellante een boete van € 1.170,- opgelegd.
1.7.
Bij besluit van 20 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heef het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met X en de inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan geen mededeling te doen aan het college, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.8.
Ter zitting van de rechtbank heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door weliswaar tijdig te melden dat zij en X weer waren gehuwd, maar niet te melden dat zij en X niet duurzaam gescheiden leefden. Appellante had geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft
- samengevat - aangevoerd dat wel sprake was van duurzaam gescheiden leven. Appellante en X zijn uitsluitend gehuwd omwille van de kinderen en zij woonden niet op hetzelfde adres.
4. Bij besluit van 25 augustus 2020 (nader besluit) heeft het college de boete vastgesteld op € 630,-.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ter zitting heeft het college besluit 3 en het nader besluit over de boete ingetrokken omdat appellante de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Appellante heeft daarop het hoger beroep voor zover dat ziet op de boete ingetrokken. De intrekking van de bijstand vanaf 1 maart 2017 is evenmin in geschil. Het hoger beroep van appellante richt zich derhalve uitsluitend tegen de aangevallen uitspraak, voor zover die ziet op de intrekking van de bijstand vanaf 26 juli 2016 en de terugvordering.
5.2.
De te beoordelen periode loopt van 26 juli 2016 tot 1 maart 2017.
5.3.
Vaststaat dat appellante en X in de te beoordelen periode waren gehuwd. Tussen partijen is niet langer in geschil dat appellante van dit huwelijk tijdig melding heeft gemaakt bij het college en dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is.
5.4.
Nu het bestreden besluit ten onrechte berust op de grond dat appellante wel de inlichtingenverplichting heeft geschonden, is dit besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. De Raad zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Hiertoe is het volgende van belang.
5.5.
Tussen partijen is in geschil of appellante in de te beoordelen periode duurzaam gescheiden leefde van X en om die reden als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW moet worden aangemerkt.
5.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 september 2018,
ECLI:NL:CRVB: 2018:2918) leven echtgenoten pas duurzaam gescheiden, als beiden of één van hen het echtelijk samenleven wil verbreken, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd is en dit door ten minste één van beiden als blijvend is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden. Voor de beoordeling van duurzaam gescheiden leven is niet van belang dat betrokkenen hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932) kan de echtelijke samenleving bestaan zonder dat van samenwonen sprake is. In het algemeen kan worden aangenomen dat betrokkenen na het sluiten van een huwelijk de bedoeling hebben om – misschien pas op termijn – echtelijk te gaan samenleven. Alleen in uitzonderlijke gevallen leven betrokkenen vanaf de huwelijksdatum duurzaam gescheiden. Dit moet dan ondubbelzinnig blijken uit concrete feiten en omstandigheden.
5.7.
Van concrete feiten en omstandigheden als bedoeld in 5.6 is in het geval van appellante en X niet gebleken. Appellante is op 26 juli 2016 hertrouwd met X, naar eigen verklaring om het samen weer te proberen. Verder blijkt uit het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting dat appellante het contact met X, gelet op zijn verleden en zijn persoonlijke problematiek, langzaam heeft willen opstarten maar dat het de bedoeling was op termijn weer te gaan samenwonen. Reeds hieruit blijkt dat hun beider intentie was gericht op echtelijk samenleven. Of appellante en X in de te beoordelen periode al samenwoonden en welke omstandigheden hebben geleid tot het sluiten van hun huwelijk, is gelet op de in 5.6 genoemde rechtspraak niet van belang.
5.8.
Nu appellante en X gedurende de hier te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden hebben geleefd, hadden zij als een gezin moeten worden aangemerkt als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de PW. Appellante was dus geen zelfstandig subject van bijstand en had om die reden geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Omdat X een inkomen boven de gehuwdennorm had, bestond er in de te beoordelen periode ook geen recht op bijstand naar de norm voor gehuwden voor appellante en X.
5.9.
Gelet op 5.8 was het college bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW in te trekken. Voorts was het college op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW bevoegd de gemaakte kosten van bijstand van appellante over de periode van 26 juli 2016 tot en met 28 februari 2017 van appellante terug te vorderen. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, hoewel er geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting en het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand eerder opgestart had kunnen worden, appellante in de te beoordelen periode ten onrechte bijstand heeft ontvangen en dat de gemaakte kosten van bijstand om die reden aan het college moeten worden terugbetaald. Het college heeft ter zitting toegelicht dat in de regel gebruik wordt gemaakt van deze bevoegdheid. In de gegeven omstandigheden heeft het college in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik kunnen maken.
5.10.
Appellante heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. De Raad is van oordeel dat het college, gelet op de in 5.9 vermelde toelichting, in redelijkheid ook van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
5.11.
Uit 5.4 tot en met 5.10 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en gelet op 5.4 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal
€ 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en K.M.P. Jacobs en L.A. Kjellevold als leden in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) D. Bakker
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.