ECLI:NL:CRVB:2020:2613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
18/933 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een WIA-uitkering had aangevraagd. De appellant, die als eerste vakkracht bij de groenafdeling werkzaam was, had zich op 18 april 2013 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de WIA-uitkering met ingang van 1 januari 2016, omdat de appellant als arbeidsgeschikt werd beschouwd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen de medische beperkingen van de appellant correct hadden vastgesteld en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De Raad oordeelde dat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen en dat er geen noodzaak was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit van het Uwv berustte op een deugdelijke medische grondslag en dat de weigering van de WIA-uitkering terecht was.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af. De Raad concludeerde dat de maatman, de functie die de appellant laatstelijk vervulde, correct was vastgesteld en dat de appellant in staat was om zijn maatmanloon te verdienen. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.933 WIA

Datum uitspraak: 22 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 januari 2018, 16/9523 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever] (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.H. Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Namens ex-werkgever (derde-belanghebbende) heeft mr. N.H. van Everdingen, advocaat, te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
Appellant heeft desgevraagd geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan de ex‑werkgever ter kennisname te brengen.
Op 19 april 2019 heeft mr. I.E. Duijts, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld van mr. Vader.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 24 september 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn vader, [naam vader] , en mr. Duijts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. De ex-werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] , HR-adviseur van de ex-werkgever.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk in WSW-verband werkzaam geweest als eerste vakkracht bij de groenafdeling voor gemiddeld 35,86 uur per week. Op 18 april 2013 heeft appellant zich ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Bij besluit van 7 april 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 1 januari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 september 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 24 oktober 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Met name blijkt uit de rapportages van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten. De brieven van de huisarts die appellant in beroep heeft overgelegd hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Die brieven bevatten geen oordeel over de arbeidsmogelijkheden van appellant, en het vormen van zo’n oordeel behoort ook niet tot de deskundigheid van de huisarts. De brief van 1 december 2016 van de huisarts bevat een oordeel over de mogelijkheid om een sollicitatiegesprek te voeren, maar die mogelijkheid staat in deze procedure niet ter discussie, aldus de rechtbank. Appellant heeft aangevoerd dat een brief van psychiater De Landsheer niet een actueel psychiatrisch oordeel bevat, maar betrekking heeft op de situatie in september 2015. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit betrekking heeft op de arbeidsmogelijkheden van appellant op 1 januari 2016. Het oordeel van de psychiater over de situatie van appellant in september 2015 is dan ook relevant voor de beoordeling van de beperkingen van appellant per 1 januari 2016. Naar aanleiding van het beroep van appellant op het Korošec-arrest heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te benoemen. Voor de verdere beoordeling is de rechtbank uitgegaan van de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van 4 april 2016. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in de maatmanfunctie niet wordt overschreden. Omdat appellant in staat is het maatmanloon te verdienen, heeft het Uwv terecht appellant niet arbeidsongeschikt geacht en is geweigerd hem per 1 januari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het medisch onderzoek niet op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, nu het Uwv verzuimd heeft een psychiatrisch/ psychologisch onderzoek te laten verrichten. Volgens appellant kan het screeningsinterview door psychiater De Landsheer in september 2015 niet als zodanig gelden, temeer niet nu daaruit blijkt dat sprake was van een verslechterende situatie. Appellant heeft betoogd dat de FML onjuist is, en dat daarin aanvullende beperkingen hadden moeten worden opgenomen. Appellant heeft verder gesteld dat het Uwv de maatman ten onrechte heeft gesteld op eerste vakkracht bij de groenafdeling. Tot slot heeft appellant verzocht een (psychiatrisch) deskundige te benoemen, mede gelet op het feit dat de door hem in geding gebrachte verklaringen niet aangemerkt kunnen worden als medische gegevens die leiden tot een voldoende equality of arms.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 januari 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, wordt onderschreven. De verzekeringsarts heeft appellant gezien, kennisgenomen van het dossier en appellant zowel (kort oriënterend) lichamelijk als psychisch onderzocht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze het dossier ook heeft bestudeerd en appellant heeft gezien op de hoorzitting, dat de informatie van de behandelend sector is meegewogen en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd, en dat telefonisch overleg heeft plaatsgevonden met de huisarts van appellant. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het onderzoek onzorgvuldig is, omdat het Uwv heeft verzuimd een psychiatrische expertise te laten verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had bij de beoordeling de beschikking over de informatie van 13 september 2016 (bedoeld zal zijn: 2015) van psychiater De Landsheer, waarin verslag is gedaan van (onder meer) een psychiatrisch onderzoek in september 2015. Gelet op de datum in geding van 1 januari 2016 was deze informatie, in aanvulling op de bevindingen van de verzekeringsartsen zelf, relevant bij de vaststelling van de bij appellant bestaande psychische beperkingen.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn psychische en fysieke beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut door in beroep stukken in te dienen van zijn huisarts. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Het arrest Korošec brengt niet met zich dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat appellant niet zelf een rapport van een verzekeringsarts heeft ingebracht. De door appellant overgelegde medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellant. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat er met de aangenomen beperkingen in de FML in voldoende mate tegemoet wordt gekomen aan de verminderde psychische belastbaarheid van appellant en dat er op basis van de medicatie geen aanleiding bestaat om aanvullende beperkingen aan te nemen. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat er geen aanleiding is om te stellen dat er geen benutbare mogelijkheden zijn. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen hebben onderschat.
4.7.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Daarmee ontbreekt ook de grondslag voor het benoemen van een onafhankelijke medisch deskundige.
4.8.
De stelling van appellant dat zijn arbeid als eerste vakkracht bij de groenafdeling ten onrechte is aangemerkt als maatman, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:605), is de maatman degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid verrichtte. Uitgangspunt is hierbij dat de verzekerde, ware hij niet arbeidsongeschikt geworden, de laatst verrichte arbeid zou zijn blijven uitoefenen waarmee is gegeven dat deze functie een juiste maatstaf oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Zoals blijkt uit de stukken, en ook namens appellant ter zitting is erkend, heeft appellant de werkzaamheden als eerste vakkracht bij de groenafdeling ruim twee jaar verricht. Het Uwv heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om van bovenomschreven uitgangspunt af te wijken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 juni 2020 toereikend gemotiveerd dat, uitgaande van de FML van 4 april 2016, de belastbaarheid in de maatgevende arbeid van eerste vakkracht bij de groenafdeling niet wordt overschreden.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland