ECLI:NL:CRVB:2020:2622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
19/3006 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 4 april 2017 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een ZW-uitkering ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de uitkering per 7 juli 2018, omdat appellante in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hiertegen bezwaar aangetekend, wat uiteindelijk leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd overwogen dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Deze artsen baseerden hun conclusies op de klachten van appellante, hun eigen bevindingen en de informatie in het dossier. Appellante stelde in hoger beroep dat er een urenbeperking had moeten worden aangenomen, onderbouwd door rapporten van haar behandelend artsen. Het Uwv verweerde zich door te stellen dat de rapporten geen aanleiding gaven voor een urenbeperking.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig afgewogen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had dat de vermoeidheidsklachten van appellante al in de beoordeling waren betrokken en dat er geen aanleiding was om een urenbeperking aan te nemen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd.

Uitspraak

19 3006 ZW

Datum uitspraak: 22 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 juni 2019, 18/6318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.G.J. Spiekker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als fiscalist. Op 4 april 2017 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 70,60% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 juni 2018 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 7 juli 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 12 oktober 2018 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een van de geselecteerde functies verworpen en vastgesteld dat appellante op basis van de resterende functies nog steeds 70,60% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij beslissing op bezwaar van 29 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsartsen hebben hun conclusies gebaseerd op de klachten van appellante, hun eigen bevindingen bij psychisch onderzoek en de in het dossier aanwezige informatie. Er is inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen. Ook is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden van beroep. Zij is met name van mening dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante gewezen op de eerder overgelegde informatie uit de behandelend sector. Daaruit blijkt dat zij lijdt aan een depressie en dat de gewone dagelijkse beslommeringen haar zodanig veel energie kosten, dat zij niet in staat is om fulltime te werken. Daarnaast heeft appellante rapporten overgelegd van verzekeringsarts/medisch adviseur D. Erdogan (Erdogan) van 1 oktober 2019 en 20 november 2019. Erdogan is van mening dat in verband met de vermoeidheidsklachten in combinatie met verminderde beschikbaarheid wegens behandeling door de fysiotherapeut en ergotherapeut een urenbeperking had moeten worden aangenomen voor vier uur per dag en twintig uur per week.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2019 en 18 juni 2020 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 juli 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
Uit het hoger beroepschrift, gelezen in samenhang met de rapporten van Erdogan, wordt afgeleid dat het hoger beroep wat betreft de medische beoordeling is gericht tegen het niet aannemen van een urenbeperking op grond van de indicaties ‘stoornis in de energiehuishouding’ en/of verminderde beschikbaarheid.
4.2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de rapporten van Erdogan geen aanleiding geven om op energetische gronden een urenbeperking aan te nemen. De vermoeidheidsklachten van appellante waren bekend bij de verzekeringsartsen van het Uwv en zijn in de beoordeling betrokken. Mede in verband met deze klachten zijn beperkingen vastgesteld in het persoonlijk- en sociaal functioneren, is aangenomen dat appellante niet ’s nachts of op onregelmatige tijden kan werken en is zij beperkt geacht voor fysiek zwaar werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat het dagverhaal goed is gevuld, dat er geen duidelijke oorzaak bekend is voor de vermoeidheidsklachten en, onder verwijzing naar de Standaard Duurbelasting in Arbeid, uiteengezet dat er bij inhoudelijk passend werk geen aanleiding is voor een urenbeperking. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 juni 2020 uiteengezet waarom in de in beroep overgelegde brieven van de psychotherapeut en de ergotherapeut geen aanleiding geven om te concluderen dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.2.3.
Wat betreft de gestelde verminderde beschikbaarheid wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in het standpunt dat het aannemen van een urenbeperking geen feitelijke betekenis kan hebben voor de beoordeling, omdat de behandeling door de psychotherapeut en ergotherapeut niet in de weg staat aan het vervullen van de geselecteerde functies met een omvang van maximaal 32 uur per week.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat voldoende is gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt, wordt onderschreven. In aanvulling op de motivering bij de signaleringen in het Resultaat functiebeoordeling, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 6 juli 2020 inzichtelijk onderbouwd dat ook het feit dat in de betreffende functies een opleiding moet worden gevolgd niet leidt tot een overschrijding van de belastbaarheid van appellante.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) B.V.K. de Louw