ECLI:NL:CRVB:2020:2692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
19/187 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor inrichtingskosten en medisch matras; beoordeling van bijzondere omstandigheden en zorgplicht college

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, geboren in 1978, ontvangt sinds 2012 een Wajong-uitkering en heeft op 25 januari 2018 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) voor inrichtingskosten en de aanschaf van een nieuw bed. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag op 29 maart 2018 afgewezen, met als argument dat er sprake was van voorliggende voorzieningen en dat de kosten tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor bijzondere bijstand, omdat de kosten niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. De Raad oordeelde dat de appellante, ondanks haar verstandelijke beperking, niet anders behandeld hoefde te worden dan andere aanvragers. De Raad heeft de beroepsgronden van appellante, waaronder de stelling dat het college nader onderzoek had moeten doen, verworpen. De Raad bevestigde dat de kosten voor inrichtingskosten en een bed als incidenteel voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan moeten worden betaald uit eigen middelen, en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigden.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan op 3 november 2020.

Uitspraak

19 187 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 3 november 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 december 2018, 18/3152 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2020. Partijen zijn, na voorafgaande berichtgeving, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is geboren in 1978 en ontvangt sinds 2012 een uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong).
1.2.
Op 25 januari 2018 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend ingevolge de Participatiewet (PW) voor (her)inrichtingskosten (herstel van de vloer, raambekleding, toilettafel, bureau en stoel, salontafel, tv meubel en eethoek) tot een bedrag van € 3.500,- en voor de aanschaf van een nieuw bed. Appellante heeft de aanvraag voor de aanschaf van een nieuw bed geplaatst bij de rubriek ‘Bijdrage in de extra kosten vanwege ziekte of handicap’. Zij heeft daarbij vermeld: ‘bed i.v.m. slaapapneu en rugklachten’.
1.3.
Bij besluit van 29 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 mei 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand voor de aanschaf van een nieuw bed aangemerkt als een aanvraag om bijzondere bijstand voor de aanschaf van een medisch matras. De weigering om bijzondere bijstand voor deze kosten te verlenen is gebaseerd op de grondslag dat hiervoor sprake is van een voorliggende voorziening die passend en toereikend is als bedoeld in artikel 15 van de PW, te weten de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg. Er is geen sprake van zeer dringende redenen om in afwijking daarvan toch bijzondere bijstand te verlenen. De weigering om bijzondere bijstand voor de (her)inrichtingskosten te verlenen berust op de grondslag dat deze kosten tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren die moeten worden betaald uit eigen middelen, tenzij sprake is bijzondere omstandigheden. Daarvan is geen sprake. Appellante ontvangt al sinds 2012 een Wajong-uitkering en ze had daarom voor deze kosten kunnen reserveren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 15, eerste lid, van de PW in de weg staat aan toekenning van bijzondere bijstand voor het bed vanwege de medische situatie van appellante, omdat de Zorgverzekeringswet als een aan de PW voorliggende toereikende en passende voorziening moet worden gezien. Met de door appellante aangevoerde persoonlijke omstandigheden is geen sprake van een dringende reden als bedoeld in artikel 16 van de PW. Voor zover appellante heeft beoogd bijzondere bijstand aan te vragen voor de kosten van een bed, anders dan wegens haar medische situatie, dan moeten deze kosten evenals de andere door appellante gevraagde (her)inrichtingskosten worden gerekend tot de incidenteel voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kosten moeten dan worden voldaan uit het inkomen, hetzij door middel van reservering hetzij door gespreide betaling achteraf. In het geval van appellante is geen sprake van bijzondere omstandigheden. Het feit dat zij twee kinderen heeft en dat zij extra kosten heeft door haar ziekte en handicap is hiervoor onvoldoende. Appellante ontvangt vanaf 2012 een Wajong-uitkering en wordt geacht hiervan te kunnen reserveren. Bovendien is niet gebleken dat gespreide betaling achteraf niet mogelijk was. Appellante heeft gesteld dat zij een verstandelijke beperking heeft en dat haar aanvraag anders moest worden behandeld. Het college heeft niet onzorgvuldig gehandeld bij de afhandeling van de aanvraag.
3. In hoger beroep heeft appellant het volgende aangevoerd. Het college had vanwege de verstandelijke beperking van appellante, nader onderzoek moeten doen en niet kunnen volstaan met één telefoongesprek met appellante en één telefoongesprek met haar begeleider. Een huisbezoek had de voorkeur van appellante en zij heeft ook aangestuurd op een onderzoek door de GGD. De GGD had geraadpleegd moeten worden om vast te stellen of sprake was van een acute noodsituatie waaruit psychisch of lichamelijk letsel kan voortvloeien. De aanvraag van bijzondere bijstand voor de aanschafkosten van een bed, betreft een bed voor de dochter van appellante. Appellante en haar dochter sliepen samen in een tweepersoonsbed. Dat was niet wenselijk, gelet op het feit dat appellante overgewicht en een slechte rug heeft en daarnaast lijdt aan slaapapneu waarvoor zij zich bedient van een apparaat dat herrie maakt. Als de aanvraag correct behandeld zou zijn geweest, zou dit al in de aanvraagfase bekend zijn geworden. Appellante heeft voor de aangevraagde kosten niet kunnen reserveren. Ze had al andere kosten waarvoor ze gereserveerd had. Ook had ze al een lening met gespreide betaling achteraf.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgronden van appellant zijn op zich niet gericht tegen de overweging van de rechtbank dat artikel 15, eerste lid, van de PW in de weg staat aan toekenning van bijzondere bijstand voor een bed vanwege de medische situatie van appellante, omdat de Zorgverzekeringswet als een aan de PW voorliggende toereikende en passende voorziening moet worden gezien. In hoger beroep voert appellante echter aan dat het niet haar intentie was om voor een bed voor haarzelf bijzondere bijstand aan te vragen, maar voor een bed voor haar dochter. Deze stelling is gezien de gedingstukken niet begrijpelijk. In de aanvraag heeft (de gemachtigde van) appellante vermeld dat zij een bed in verband met slaapapneu en rugklachten wenst. In het bezwaarschrift heeft (de gemachtigde van) appellante dat herhaald en aangevoerd dat ten onrechte geen medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Daarmee berust het bestreden besluit op een juiste grondslag. Ook in het beroepschrift in eerste aanleg heeft (de gemachtigde van) appellante gesteld dat zij een bed heeft aangevraagd dat geschikt voor haar was vanwege slaapapneu en rugklachten en dat met de aanvraag niet alleen wordt bedoeld een medisch matras, maar ook een bedombouw/ledikant. Eerst tijdens de zitting bij de rechtbank heeft appellante naar voren gebracht dat haar aanvraag toezag op een bed voor haar dochter. Om die reden heeft de rechtbank (ten overvloede) in de aangevallen uitspraak onder 3.4 een overweging opgenomen over deze nieuw ingebrachte situatie.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
De kosten van de inrichting van een woning moeten worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit een inkomen op bijstandsniveau, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft gevraagd zich voordeden en dat die kosten noodzakelijk waren. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het geval van appellante zich dergelijke omstandigheden niet voordeden. Met de stelling dat appellante al andere kosten had waarvoor ze gereserveerd had en dat ze al een lening had met gespreide betaling achteraf heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat er in haar geval sprake was van bijzondere omstandigheden. Appellante ontvangt al vanaf 2012 een Wajong-uitkering en de door haar gevraagde bijzondere bijstand betreft niet plotseling opgekomen kosten.
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar beroepsgrond dat het college vanwege de verstandelijke beperking van appellante nader onderzoek had moeten doen en haar anders had moeten behandelen dan mensen zonder verstandelijke beperking. In de aanvraag die de gemachtigde namens appellante heeft ingediend staat vermeld dat het college direct contact kan opnemen met appellante. Nadat de behandelaar namens het college telefonisch contact heeft opgenomen met appellante heeft deze behandelaar ook contact gezocht met de begeleider van appellante. In het gehele traject heeft de gemachtigde van appellante opgetreden namens haar. Niet valt in te zien waarom het college onder deze omstandigheden een nader onderzoek had moeten instellen en in het bijzonder een huisbezoek had moeten afleggen. Ook wordt appellante niet gevolgd in haar beroepsgrond dat het college de GGD om advies had moeten vragen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante een verstandelijke beperking heeft. De stelling dat het college de GGD om advies had moeten vragen om in te schatten of sprake was van een acute noodsituatie waaruit psychisch of lichamelijk letsel kan voortvloeien kan slechts geplaatst worden in het licht van artikel 16 van de PW. De toepassing van artikel 16 van de PW ziet echter slechts toe op de situatie waarin een betrokkene op grond van de daaraan voorafgaande bepalingen niet in aanmerking komt voor bijstand en niet op de situatie waarin een betrokkene op grond van het bepaalde in artikel 35 van de PW niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand. Overigens miskent deze beroepsgrond ook dat de bewijslast dat aan voorwaarden voor toepassing van artikel 16 van de PW is voldaan bij de betrokkene ligt (ECLI:NL:CRVB:2019:3937).
4.6.
Wat hiervoor is overwogen houdt in dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) T. Ali