ECLI:NL:CRVB:2020:2731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
19/1498 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die zich op 15 maart 2017 ziek had gemeld met rugklachten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd, gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek en medische informatie van behandelaars. Appellante stelde in hoger beroep dat zij op de datum in geding niet in staat was om haar werkzaamheden te verrichten en dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld door geen aanvullende medische informatie op te vragen. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts van het Uwv en dat appellante geen nieuwe medische informatie had overgelegd die haar standpunt kon onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 1498 ZW

Datum uitspraak: 5 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2019, 18/1320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te Rotterdam (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 18 februari 2020 heeft mr. H.G.A.M. Halfers, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De Raad heeft het Uwv een vraagstelling gezonden. Het Uwv heeft hierop gereageerd, waarna appellante heeft gereageerd op de brief van het Uwv.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot en mr. Halfers. Namens het Uwv heeft, via videobellen, deelgenomen mr. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster en huishoudelijk medewerkster. Zij heeft zich op 15 maart 2017, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met rugklachten met uitstraling in het linkerbeen.
1.2.
Op 13 juli 2017 en op 11 september 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft appellante tijdens het spreekuur van 11 september 2017 per 18 september 2017 geschikt geacht voor de maatstaf arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 september 2017 vastgesteld dat appellante per 18 september 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 januari 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting van 24 november 2017, alsmede op medische informatie afkomstig van de neuroloog, het Spine en Joint Centre (SJC), de fysiotherapeut en de huisarts. Daarmee heeft volgens de rechtbank het onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarom onvoldoende aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv naar aanleiding van de in beroep overgelegde informatie van het SJC en de fysiotherapeut nadere informatie bij de behandelaars had moeten opvragen. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 januari 2018 inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom de in bezwaar ingebrachte informatie van de neuroloog geen aanleiding geeft voor de conclusie dat appellante op de datum in geding onvoldoende belastbaar is voor de maatgevende arbeid. De rechtbank heeft, ten aanzien van de in beroep overgelegde gronden en medische informatie, geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 28 mei 2018 gemotiveerd heeft geconcludeerd dat uit de informatie van de neuroloog van 9 november 2017 medisch gezien geen toename van rugbeperkingen blijkt, en dat het feit dat appellante is doorverwezen naar het SJC nog niet leidt tot een toename van beperkingen. Gelet op het feit dat het enigszins afwijkende lichamelijk onderzoek bij het SJC op 13 april 2018 heeft plaatsgevonden ruim na de datum in geding van 18 september 2017, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om de bevindingen van het SJC terug te leggen naar de datum in geding. De rechtbank heeft in hetgeen door appellante is aangevoerd geen aanknopingspunten gezien om hierover anders te oordelen. De rechtbank heeft ten aanzien van de informatie van de fysiotherapeut geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 november 2018 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat dit geen aanleiding geeft om het medisch standpunt per datum in geding (18 september 2017) te herzien. In de reactie van appellante van 3 december 2018 dat zij reeds langere tijd last heeft van de klachten en dat dit thans is bevestigd door de therapeuten, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat appellante pijnklachten had en heeft.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij op 18 september 2017 niet geschikt was tot het verrichten van haar arbeid. Appellante heeft herhaald dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was, omdat het Uwv verzuimd heeft medische informatie op te vragen bij haar (voormalige) behandelaars en bovendien geen nadere informatie heeft opgevraagd bij het SJC en de fysiotherapeut. Verder heeft het Uwv ten onrechte geen aanleiding gezien om de bevindingen van het SJC terug te leggen naar de datum in geding. Daarmee heeft het Uwv miskend dat haar klachten en beperkingen al langere tijd bestaan, en gaat het Uwv voorbij aan de mogelijkheid dat haar klachten en beperkingen op de datum in geding waren verergerd. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen, ook met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Korošec.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep toereikend gemotiveerd dat de maatstaf arbeid de huishoudelijk medewerkster die schoonmaakwerkzaamheden verricht gedurende 16 uur per week is en dat het ook deze maatstaf is die beoordeeld is door de verzekeringsarts(en). Ter zitting van de Raad heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat deze maatstaf niet geheel klopt, omdat zij naast schoonmaakwerkzaamheden ook wel eens boodschappen deed of meeging met boodschappen doen. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Daartoe geldt dat appellante in het ‘Formulier Re-integratie t.b.v. beoordeling ziekmelding’ van 5 april 2017 bij de taakomschrijving van het laatst verrichte werk heeft vermeld: ‘schoonmaakwerkzaamheden huishoudelijk hulp’. Bovendien is in het rapport van 18 juli 2017 van de verzekeringsarts een van appellante afkomstige beschrijving opgenomen van de maatstaf arbeid, waarin appellante (voor zover hier van belang) heeft gesteld dat het gaat om huishoudelijke ondersteuning op verschillende adressen, om stofzuigen en schoonmaken. Het doen van boodschappen dan wel het ondersteunen daarbij is door appellante niet genoemd.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de Raad, mede op grond van de uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec, tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3).
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek, dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, voldoende zorgvuldig is geweest wordt gedeeld. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij in deze procedure in een ongelijke positie is terechtgekomen en dat zij zonder benoeming van een onafhankelijk deskundige geen eerlijk proces krijgt. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Vastgesteld wordt dat het dossier naast rapporten van de artsen van het Uwv ook informatie bevat van de (gewezen) behandelaars van appellante (neuroloog, arts en revalidatiearts van het SJC en oefentherapeut Mensendieck) en van haar huisarts, waarin onderzoeksbevindingen zijn opgenomen. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken. In beroep heeft zij gebruikgemaakt van de mogelijkheid medische informatie over te leggen. Ook is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de Raad geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.7.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie meegebracht. Ter zitting heeft appellante nog gewezen op het journaal van haar huisarts van 13 maart 2017, waarin is vermeld dat appellante niet meer in staat is om schoonmaakwerk te doen. Nog daargelaten het feit dat deze vermelding dateert van ongeveer zes maanden voor de datum in geding van 18 september 2017, kan daaraan niet de waarde toegekend worden die appellante daaraan toegekend wenst te zien. Daartoe is van belang dat de mededeling dat appellante niet meer in staat is om schoonmaakwerk te doen staat vermeld achter de S (subjectief), waar de gegevens komen te staan die uit de anamnese naar voren komen. Een standpunt van de huisarts over de (on)mogelijkheid van appellante om haar arbeid te verrichten kan daarin dan ook niet gevonden worden. Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L. Winters