ECLI:NL:CRVB:2020:2784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
19/1171 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen WIA-uitkering toe te kennen aan appellant. Appellant, die zich in 2015 ziek meldde na een rugoperatie, had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 29 juni 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de WIA-uitkering. De rechtbank Noord-Nederland had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Appellant stelde in hoger beroep dat hij als medische afzakker moest worden aangemerkt en dat er een objectieve medische noodzaak was voor de urenbeperking die hij had aangebracht in zijn werk.

Uitspraak

19 1171 WIA

Datum uitspraak: 11 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 februari 2019, 18/281 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Hofstra, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op
21 oktober 2020. Daaraan hebben deelgenomen appellant en mr. Hofstra en namens het Uwv mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als beheerder leven afdeling voor gemiddeld 24,2 uur per week. Op 2 juli 2015 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met een rugoperatie. Het Uwv heeft appellant per 1 oktober 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de in een Functionale Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juli 2017 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 26 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 29 juni 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 18 december 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate de in bezwaar ingebrachte informatie van de neuroloog, neurochirurg en revalidatieartsen in zijn oordeel heeft betrokken en aan die informatie de juiste conclusies heeft verbonden. De rechtbank heeft in deze informatie geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn geval sprake was van een objectieve medische noodzaak om de urenomvang van 40 uur per week met ingang van 1 december 2014 terug te brengen naar 24 uur per week, zodat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van een medische afzakker. In dat kader heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgevraagde informatie weliswaar blijkt dat appellant al last had van de huidige klachten, maar dat uit deze informatie niet kan worden afgeleid dat deze klachten zodanig ernstig waren dat appellant niet in staat was 40 uur te werken. Wat betreft de door appellant geclaimde urenbeperking in verband met zijn trainen/sporten heeft de rechtbank met het Uwv geoordeeld dat er voor appellant geen reden bestaat voor het aannemen van een duurbeperking. Van een verplichting om te sporten is niet gebleken, en sporten kan door appellant met werken gecombineerd worden. Er kan daarom geen sprake zijn van substantiële niet beschikbaarheid voor arbeid, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft appellant gevolgd in de stelling dat het Uwv in het bestreden besluit onvoldoende heeft weergegeven of de geselecteerde functies vanwege het gebruik van een stok door appellant geschikt zijn. In beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 1 augustus 2018 alsnog andere functies geselecteerd, maar desondanks is komen vast te staan dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant minder is dan 35%. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat dit onverlet laat dat uit het onderzoek van het Uwv is gebleken dat appellant per 29 juni 2017 geschikt is voor ten minste drie functies. Het ten onrechte betrekken van één van de geselecteerde functies in het bestreden besluit, heeft als zodanig dus geen consequenties voor de juistheid van de beslissing, om appellant niet in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank kan de arbeidskundige beoordeling van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de rechterlijke toets doorstaan. Nu de arbeidskundige beoordeling eerst in beroep is hersteld, heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dan ook het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de arbeidskundige component, vernietigd. De rechtbank heeft wel aanleiding gezien om in zoverre de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank heeft het Uwv in verband daarmee veroordeeld in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten, die de rechtbank heeft vastgesteld op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak bestreden voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Appellant heeft herhaald dat hij aangemerkt dient te worden als medische afzakker. Appellant heeft gesteld dat ten onrechte is aangenomen dat de klachten die hij ervoer voor 2014 overeenkomstig de klachten waren die hij ervoer voor maart 2015. Ter onderbouwing daarvan heeft appellant verwezen naar informatie van 16 april 2015 van de neurochirurg, waaruit volgens appellant blijkt dat tussen 2011 en 2015 sprake was van een toename van zijn medische beperkingen. Ook uit de informatie van 4 augustus 2015 van de revalidatiearts blijkt volgens appellant dat, en in welke mate, sprake was van een toename van klachten. Het enkele feit dat appellant zich vanaf 1 december 2014 niet ziek of werkloos heeft gemeld bij het Uwv voor de resterende zestien uur, rechtvaardigt volgens appellant niet de gedachtengang dat hij voor die uren niet ziek was. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen ter beoordeling van de vraag of appellant aangemerkt moet worden als medische afzakker. Verder heeft appellant betoogd dat het Uwv een urenbeperking had moeten aannemen, omdat er een noodzaak bestond om zijn conditie op peil te houden en te voorkomen dat zijn spiermassa zou afnemen. Volgens appellant moet zijn trainingsarbeid nog steeds gezien worden als revalidatie, en kan sporten niet met werken worden gecombineerd als hij geacht wordt 40 uur per week te werken. Tot slot heeft appellant gesteld dat de proceskostenveroordeling door de rechtbank niet juist is, nu tevens punten hadden moeten worden toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift en het verschijnen op de hoorzitting.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 juni 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is en dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de grond van appellant dat in verband met het trainen en sporten een urenbeperking had moeten worden aangenomen afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende grond niet slaagt. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Wat betreft de stelling van appellant dat hij moet worden aangemerkt als medische afzakker geldt het volgende. Vaststaat dat appellant tot 1 februari 2014 werkzaam was bij [bedrijf 1] voor 40 uur per week. Dit dienstverband is beëindigd wegens bedrijfseconomische omstandigheden, waarna het Uwv appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 38 uur per week. Per 1 december 2014 heeft appellant hervat bij [bedrijf 2] voor 24 uur per week. Nadat appellant het Uwv te kennen heeft gegeven dat hij niet langer beschikbaar was voor de overige WW-uren, heeft het Uwv de WW-uitkering beëindigd per 1 december 2014.
4.4.1.
Het uitgangspunt is dat voor de vaststelling van de maatmanarbeid bepalend is de arbeid die een verzekerde laatstelijk voor zijn uitval verrichtte. Deze hoofdregel lijdt uitzondering als de (omvang van de) laatstelijk verrichte arbeid of het daarmee verdiende loon geen juiste maatstaf (meer) oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat sprake is van een zogeheten medische afzakker. Van een medische afzakker is sprake als een betrokkene ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang terugbrengt zonder zich ziek te melden. Naar vaste rechtspraak wordt voor het aannemen van een medische afzakker het vereiste gesteld van een voldoende onderbouwing dat aan de urenvermindering medische redenen ten grondslag liggen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1890).
4.4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de maatmanomvang juist is vastgesteld en dat appellant niet kan worden aangemerkt als een medische afzakker. Uit de informatie van (onder meer) 16 april 2015 van de neurochirurg blijkt dat bij appellant sprake is van een langzaam progressief partieel dwarslaesiebeeld. Appellant heeft evenwel geen gegevens overgelegd waaruit moet worden afgeleid dat hij als gevolg van een objectief medische noodzaak per 1 december 2014 is hervat in (slechts) 24 uur per week. Uit de informatie van 6 december 2017 van zijn behandelend neurochirurg blijkt juist dat appellant van februari 2011 tot juli 2015 herstellende was, en uit voornoemde brief van 16 april 2015 blijkt dat appellant zich (pas) in april 2015 heeft gemeld omdat zijn beeld tot die tijd toch eigenlijk wel acceptabel was en het toen iets minder goed ging met het rechter been. Dat appellant per 1 december 2014 hervatte voor 24 uur per week vanuit een situatie dat hij een WW-uitkering ontving, zodat hij dus niet terugging in het aantal gewerkte uren van 40 (dan wel 38) uur per week naar 24 uur per week, maakt het voorgaande niet anders. Appellant ontving tot 1 december 2014 immers een WW-uitkering gebaseerd op 38 uur per week, zodat hij ook geacht werd beschikbaar te zijn voor 38 uur per week. Dat appellant zich over de omvang van de werkhervatting niet heeft laten adviseren door een (behandelend) arts en zich per 1 december 2014 niet heeft ziek gemeld voor de resterende 14 uur per week waarvoor hij een WW-uitkering ontving (waarna hij onder controle zou zijn gekomen van een arts van het Uwv) zijn door appellant gemaakte keuzes. Deze – wellicht begrijpelijke – keuzes maken de conclusie dat appellant geen gegevens heeft overgelegd waaruit moet worden afgeleid dat hij als gevolg van een objectief medische noodzaak per 1 december 2014 heeft hervat in (slechts) 24 uur per week niet anders.
4.4.3.
Gelet op wat is overwogen in 4.4.2 heeft de Raad geen aanleiding gezien over te gaan tot een benoeming van een deskundige.
4.5.
Verder wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Tot slot wordt geoordeeld dat de rechtbank terecht geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten in bezwaar voor verleende rechtsbijstand. Na de gewijzigde arbeidskundige motivering in beroep, die voor de rechtbank aanleiding was het bestreden besluit te vernietigen voor zover dit betrekking had op de arbeidskundige component maar de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten, was immers nog steeds sprake van een situatie waarin het Uwv weigerde appellant een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Daarmee is geen sprake van een herroeping van het primaire besluit en bestaat geen ruimte voor toekenning van kosten in bezwaar op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L. Winters