Uitspraak
16.5786 WIA
OVERWEGINGEN
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante, die als juridisch secretaresse werkte, meldde zich op 14 juni 2010 ziek vanwege vermoeidheidsklachten. Na een periode van re-integratie en een wijziging van haar dienstverband, werd zij op 18 juni 2012 opnieuw ziek. Het Uwv stelde de eerste ziektedag vast op 18 juni 2012, maar appellante betwistte dit en stelde dat haar eerste ziektedag 14 juni 2010 had moeten zijn. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv appellante onvoldoende had betrokken in de bezwaarprocedure, wat in strijd was met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Desondanks werd de conclusie van het Uwv dat appellante niet als medische afzakker kon worden aangemerkt, bevestigd. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de vermindering van haar werkuren per 1 januari 2011 op medische gronden was gebaseerd. De Raad concludeerde dat de eerste ziektedag terecht was vastgesteld op 18 juni 2012.
Daarnaast werd er een schadevergoeding toegekend aan betrokkene wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met bijna tien maanden was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De kosten van rechtsbijstand voor appellante werden ook vergoed, tot een totaalbedrag van € 2.048,-. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2019.