ECLI:NL:CRVB:2019:1890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
16/5786 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WGA-uitkering en medische afzakker: beoordeling van eerste ziektedag en schadevergoeding wegens overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante, die als juridisch secretaresse werkte, meldde zich op 14 juni 2010 ziek vanwege vermoeidheidsklachten. Na een periode van re-integratie en een wijziging van haar dienstverband, werd zij op 18 juni 2012 opnieuw ziek. Het Uwv stelde de eerste ziektedag vast op 18 juni 2012, maar appellante betwistte dit en stelde dat haar eerste ziektedag 14 juni 2010 had moeten zijn. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv appellante onvoldoende had betrokken in de bezwaarprocedure, wat in strijd was met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Desondanks werd de conclusie van het Uwv dat appellante niet als medische afzakker kon worden aangemerkt, bevestigd. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de vermindering van haar werkuren per 1 januari 2011 op medische gronden was gebaseerd. De Raad concludeerde dat de eerste ziektedag terecht was vastgesteld op 18 juni 2012.

Daarnaast werd er een schadevergoeding toegekend aan betrokkene wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met bijna tien maanden was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De kosten van rechtsbijstand voor appellante werden ook vergoed, tot een totaalbedrag van € 2.048,-. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2019.

Uitspraak

16.5786 WIA

Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 juli 2016, 15/5478 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] (betrokkene)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.B.M. Swart, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stuken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Swart. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hopman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante werkte als juridisch secretaresse bij betrokkene, toen zij zich op 14 juni 2010 wegens vermoeidheidsklachten heeft ziek gemeld. Op dat moment werkte appellante 30 uur per week. Tijdens haar re-integratie is per 1 januari 2011 het dienstverband van appellante gewijzigd naar 22,5 uur per week. Met ingang van 1 maart 2011 is appellante hersteld gemeld. Zij werkte toen 22,5 uur per week. Op 18 juni 2012 en op 5 juli 2012 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld wegens vermoeidheidsklachten.
1.2.
Bij besluit van 15 mei 2014 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 25 juni 2014 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Hierbij is het Uwv uitgegaan van 18 juni 2012 als eerste ziektedag. Bij besluit van 16 juli 2014 heeft het Uwv de eerste ziektedag van appellante gewijzigd en vastgesteld op 14 juni 2010. Bij besluit van 9 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen de gewijzigde eerste ziektedag gegrond verklaard en deze weer gewijzigd van 14 juni 2010 naar 18 juni 2012, omdat niet is gebleken dat appellante een zogenoemde medische afzakker is. Hieraan ligt het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 augustus 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante door het Uwv op de hoogte is gesteld van het door betrokkene ingediende bezwaarschrift zodat het op de weg van appellante lag om verder navraag te doen en desgewenst stukken op te vragen. De grond dat appellante onvoldoende is betrokken bij de bezwaarprocedure slaagt niet. De rechtbank heeft voorts geconcludeerd dat het Uwv terecht is uitgegaan van 18 juni 2012 als eerste ziektedag. Het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is zorgvuldig geweest. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 augustus 2015 is voldoende duidelijk uiteengezet welke informatie hij bij zijn beoordeling betrokken heeft. Blijkens zijn rapport heeft hij het dossier bestudeerd, waaronder de rapporten van de bedrijfsarts, en heeft hij de medische informatie die in de bezwaarprocedure is verkregen in de heroverweging betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich hiermee voldoende voorgelicht mogen achten en heeft zijn beoordeling over de medische stukken voldoende inzichtelijk gemotiveerd. Appellante kan niet als medische afzakker worden beschouwd, omdat er geen duidelijke harde medische gegevens zijn waaruit de aard en ernst van de klachten van appellante in 2010 blijkt. Daarnaast stelt hij dat er geen stukken zijn overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat appellante op advies van een behandelend arts of bedrijfsarts tot urenvermindering is overgegaan. Ook anderszins is de medische noodzaak van de urenvermindering per 1 januari 2011 niet gebleken. In het rapport van 4 januari 2016 gaat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in op de in beroep door appellante ingebrachte stukken. Hij overweegt dat uit de stukken wel blijkt dat de klachten uit 2012 vergelijkbaar zijn met de klachten uit 2010, maar dat dit nog niet betekent dat appellante doorlopend arbeidsongeschikt zou zijn geweest. Er dient aangetoond te worden dat er een medische noodzaak was voor appellante om minder te gaan werken. Hij concludeert dat hij dit op basis van de stukken niet kan vaststellen, zodat appellante niet als medische afzakker kan worden beschouwd. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat er een medische noodzaak was voor appellante om per 1 januari 2011 minder te gaan werken, heeft appellante met de door haar aangeleverde stukken niet aannemelijk gemaakt. In de brief van de fysiotherapeut van 18 februari 2016 wordt slechts gesproken over het besef bij appellante dat zij een keuze moest maken waaraan zij haar aandacht en energie kon besteden. Uit de informatie van de huisarts kan ook niet worden afgeleid dat appellante op advies van de huisarts minder is gaan werken. De huisarts schrijft in de brief van 10 februari 2016 dat appellante haar wel eens heeft verteld hoe het ging op het werk en hoeveel zij werkte, maar dat zij dit alleen voor kennisgeving heeft aangenomen en daarin niet heeft geadviseerd. In de informatie van de bedrijfsarts wordt slechts gesproken over de keuze van appellante voor een nieuw evenwicht tussen het werk en haar privéleven. Van een gericht advies van de bedrijfsarts tot urenvermindering is ook niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank was er voor het Uwv dan ook geen aanleiding om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante eerder vast te stellen dan 18 juni 2012.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Zij heeft haar standpunt herhaald dat zij onvoldoende betrokken is bij de bezwaarprocedure. Zij heeft de bezwaargronden van betrokkene niet ontvangen en is door het Uwv niet in de gelegenheid gesteld om te reageren op deze bezwaargronden. Appellante heeft tevens naar voren gebracht dat zij als medische afzakker moet worden beschouwd. Zij heeft zich op 18 juni 2012 ziek gemeld met dezelfde klachten en beperkingen als in 2010. Voor de stelling van het Uwv dat zij in 2010 in overwegende mate met psychosociale problematiek is uitgevallen, bestaat volgens appellante geen feitelijke grondslag. Daarnaast stelt appellante dat het niet relevant is hoe lang zij 30 uur per week heeft gewerkt. Het gaat om de vraag of zij vanuit medische noodzaak minder dan 30 uur per week is gaan werken. Het aanpassen van haar dienstverband per 1 januari 2011 heeft in overleg tussen haar en betrokkene vanwege medische redenen plaatsgevonden. Uit het dossier blijkt niet dat zij om andere dan medische redenen minder uren is gaan werken. Appellante heeft verzocht haar in de gelegenheid te stellen een medisch deskundige in te schakelen ter beantwoording van de vraag of zij als medische afzakker kan worden aangemerkt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Betrokkene heeft eveneens om bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd omdat, gelet op de rechtspraak van de Raad, appellante niet als medische afzakker is aan te merken. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat een deskundige niet nodig is, gelet op de criteria die in de rechtspraak over de medische afzakker zijn geformuleerd. Betrokkene heeft om schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante wordt gevolgd in het standpunt dat het Uwv haar onvoldoende in de bezwaarprocedure heeft betrokken. De Raad stelt voorop dat in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, voordat een bestuursorgaan op een bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Nu de in artikel 7:3 van de Awb geformuleerde uitzonderingen zich hier niet voordoen, had appellante in de gelegenheid moeten worden gesteld te worden gehoord. Overeenkomstig het bepaalde in het tijdens de bezwaarprocedure toepasselijke artikel 9, eerste lid, van het Reglement behandeling bezwaarschriften Uwv 2014 heeft het Uwv het bezwaarschrift van betrokkene aan appellante gezonden, waarbij haar is meegedeeld dat zij op de hoogte wordt gehouden van het verloop van de procedure. Anders dan in het derde lid van genoemd artikel 9 van het Reglement van het Uwv is vermeld, is appellante niet bij de verdere voortgang van de procedure betrokken. Uit de stukken blijkt dat betrokkene nog diverse aanvullende stukken in bezwaar heeft ingezonden, dat er schriftelijk en telefonisch contact van Uwv met betrokkene is geweest, terwijl op geen enkele wijze blijkt dat appellante daarvan op de hoogte is gesteld. Ook van het bericht van betrokkene aan het Uwv dat betrokkene afziet van een hoorzitting is niet gebleken dat appellante daarvan op de hoogte is gesteld. Appellante is ten onrechte in de bezwaarfase de mogelijkheid onthouden te reageren op de nadere stukken van betrokkene en haar standpunt toe te lichten tijdens een hoorzitting. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:2 van de Awb genomen. Dat heeft de rechtbank niet onderkend.
4.2.
Tussen partijen is verder uitsluitend in geschil of appellante een zogenoemde medische afzakker is, waardoor de eerste ziektedag zou moeten worden gesteld op 14 juni 2010.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat voor de vaststelling van de maatman bepalend is de arbeid die een verzekerde laatstelijk voor zijn uitval verricht. Deze hoofdregel lijdt uitzondering als de (omvang van de) laatstelijk verrichte arbeid of het daarmee verdiende loon geen juiste maatstaf (meer) oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat sprake is van een zogeheten medische afzakker. Van een medische afzakker is sprake als een betrokkene ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang terugbrengt zonder zich ziek te melden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4684).
Naar vaste rechtspraak wordt voor het aannemen van een medische afzakker het vereiste gesteld van een voldoende onderbouwing dat aan de urenvermindering medische redenen ten grondslag liggen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:475).
4.4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv terecht is uitgegaan van
18 juni 2012 als eerste ziektedag. Dat er voor appellante een medische noodzaak was om haar arbeidsovereenkomst per 1 januari 2011 terug te brengen naar 22,5 uur per week is onvoldoende aannemelijk geworden. De in hoger beroep opnieuw genoemde informatie van de bedrijfsarts van 8 november en 7 december 2010 en de door fysiotherapeut Spekman in zijn brieven van 23 november 2010 en 18 februari 2016 vermelde gegevens kunnen niet de betekenis krijgen die appellante daaraan wenst toe te kennen. Die gegevens bevatten in feite bevindingen en daaruit voortvloeiende (behandel)prognoses in het kader van de re-integratie van appellante, waarbij het zoeken van een goed evenwicht tussen werk en privéleven een rol speelde. Niet is gebleken dat de vermindering van werkuren per 1 januari 2011 op medisch advies of anderszins op medische instigatie heeft plaatsgevonden (zie de uitspraak van de Raad van 6 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:815).
4.4.2.
Gelet op wat in 4.4.1 is overwogen, wordt geen aanleiding gezien appellante gelegenheid te bieden een deskundige in te schakelen, zoals bij brief van 8 april 2019 verzocht en ter zitting herhaald. De in te schakelen deskundige zal retrospectief weliswaar mogelijk een oordeel kunnen geven over de bij appellante toentertijd bestaande medische situatie, maar niet over de hier te beantwoorden vraag of de destijds gerealiseerde vermindering van arbeidsuren aan de in de rechtspraak vermelde criteria voldoet om te kunnen spreken van een medische afzakker.
4.5.
Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan een besluit, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Nu appellante niet wordt gevolgd in haar standpunt dat zij moet worden aangemerkt als een medische afzakker komt de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking. Daartoe wordt overwogen dat appellante in beroep en in hoger beroep de gelegenheid heeft gehad haar standpunt schriftelijk en mondeling toe te lichten, waardoor aannemelijk wordt geacht dat zij door de schendingen in de bezwaarprocedure niet is benadeeld.
4.6.
Wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen heeft tot gevolg dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.1.
Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie de uitspraak van de Raad van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 28 augustus 2014 van het eerste bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim negen maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van betrokkene geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna tien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv tot het bestreden besluit van 9 september 2015 bijna dertien maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met bijna zeven maanden is overschreden. De behandeling in de rechterlijke fase heeft afgerond bijna 44 maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met ruim een maand is overschreden. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 875,- (7/8 deel van
€ 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 125,- (1/8 deel van € 1.000,-).
6. Gelet op 4.5 is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in beroep en in hoger beroep heeft gemaakt voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 125,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 875-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D.S. Barthel
md