ECLI:NL:CRVB:2020:2785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
19/3285 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had zich op 16 september 2011 ziek gemeld vanwege rug- en bekkenklachten gerelateerd aan haar zwangerschap. Na een eerdere afwijzing van haar aanvraag voor een WIA-uitkering door het Uwv, heeft appellante in 2017 opnieuw een aanvraag ingediend, die wederom werd afgewezen. Het Uwv concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat door de rechtbank werd bevestigd. Appellante stelde dat haar klachten waren toegenomen en dat zij recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen objectieve medische gegevens waren die de toename van haar beperkingen onderbouwden. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef de eerdere oordelen van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat haar beperkingen sinds de eerdere WIA-beoordeling waren toegenomen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3285 WIA

Datum uitspraak: 11 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juni 2019, 18/5166 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 21 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster. Zij heeft zich op
16 september 2011 voor dit werk ziek gemeld met rug- en bekkenklachten door zwangerschap. Appellante is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO).
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 10 juni 2014 de na de WAZO-uitkering ingediende aanvraag van appellante voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 25 april 2014 afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van 5 november 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 april 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het besluit van 10 juni 2014 in rechte is komen vast te staan.
1.3.
Appellante heeft op 6 oktober 2017 gemeld dat haar lichamelijke klachten uit dezelfde oorzaak als aanwezig bij de WIA-beoordeling zijn toegenomen. Het Uwv heeft vervolgens een zogeheten Amber-beoordeling verricht. In dat kader heeft appellante op 29 november 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft geen medisch objectiveerbare toename van beperkingen geconstateerd en de beperkingen van appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 november 2017 vastgelegd. Deze FML is gelijk aan de bij de WIA-beoordeling opgestelde FML van 15 mei 2014. Een arbeidsdeskundige heeft appellante in staat geacht tot het verrichten van de functies van receptionist, secretaresse en administratief medewerker. Berekend is dat appellante per
17 oktober 2017 16,81% en dus minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van
14 december 2017 heeft het Uwv de aanvraag van appellante voor een WIA-uitkering daarom per die datum afgewezen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 2 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juni 2018 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek onzorgvuldig of de uitkomst ervan onjuist te achten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende overtuigend hebben gemotiveerd dat de klachten van appellante sinds de eerdere WIA-beoordeling niet zijn toegenomen. De armklachten komen voort uit een andere oorzaak. Volgens de rechtbank heeft appellante niet met objectieve medische gegevens onderbouwd dat haar beperkingen uit dezelfde oorzaak zijn toegenomen. Geconcludeerd is dat het Uwv terecht de aanvraag van appellante voor een WIA-uitkering heeft afgewezen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat haar lichamelijke en psychische klachten sinds de WIA-afwijzing in 2014 zijn toegenomen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de verzekeringsartsen gevolgd kunnen worden in de conclusie dat dit niet het geval is. Appellante meent dat met de door haar in beroep ingebrachte medische informatie van de reumatoloog en de oefentherapeut is onderbouwd dat haar beperkingen uit dezelfde oorzaak zijn toegenomen. De chronische pijnklachten die bij het bekken zijn begonnen, zijn nu ook in de gehele rug, nek, schoudergordel, armen en linkerknie aanwezig. Appellante lijdt aan centrale sensitisatie, waardoor de pijn toeneemt bij lichamelijke of psychische (over)belasting en herstel wordt bemoeilijkt. Een urenbeperking is daarom aanbevolen. Appellante is van mening dat zij in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.2.1.
De door appellante in hoger beroep ingediende gronden, die een herhaling zijn van de eerdere gronden van beroep en bezwaar, leiden niet tot een ander oordeel. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rechtbank een onjuist oordeel heeft gegeven. De rechtbank wordt daarom gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd
dat de beperkingen van appellante niet zijn toegenomen sinds de eerdere WIA-beoordeling.
4.2.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de brieven van de reumatoloog van 14 maart 2017 en de oefentherapeut van 19 maart 2019 geen objectieve medische onderbouwing bieden voor het standpunt van appellante dat haar beperkingen zijn toegenomen. Overwogen wordt dat de reumatoloog voor de chronische pijn in het bekken en de rug geen somatische verklaring heeft kunnen constateren. Uit de brief van de oefentherapeut kan niet worden afgeleid wanneer de door hem benoemde verslechtering in het lopen is ontstaan. In zijn eerdere brief van 10 januari 2018 is nog een verbetering in het lopen naar een half uur benoemd. De in de brief van 19 maart 2019 geconstateerde verslechtering zou dan – naar verwachting – nadien zijn ontstaan. Appellante heeft in hoger beroep geen andere informatie ingebracht die haar standpunt wel onderbouwt.
4.2.3.
De stelling van appellante dat zij in aanmerking zou moeten komen voor een urenbeperking slaagt niet. In het rapport van de arts van het Uwv van 29 november 2017 is beargumenteerd waarom daarvoor geen reden is.
4.2.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat vaste rechtspraak er toe moet leiden dat zij het voordeel van de twijfel moet krijgen bij de vraag of haar beperkingen zijn toegenomen uit dezelfde oorzaak, en de bewijslast dat dit niet het geval is bij het Uwv moet liggen. De door appellante genoemde uitspraken van 11 oktober 2004 (ECLI:NL:CRVB:AP0012) en 25 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2311) zien op de gevallen waarin door het Uwv is gesteld dat de toename van arbeidsongeschikt niet voortkomt uit dezelfde oorzaak. In het geval van appellante is dat niet de reden waarom haar aanvraag voor een WIA-uitkering is afgewezen. Aan deze afwijzing ligt namelijk ten grondslag dat niet is gebleken dat haar beperkingen sinds de WIA-beoordeling in 2014 zijn toegenomen. Aan de vraag of er sprake is van een toename van de arbeidsongeschiktheid voortkomend uit dezelfde oorzaak als aanwezig ten tijde van deze beoordeling wordt daarom niet toegekomen. De grond van appellante slaagt niet.
5. De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L. Winters