4.2.Artikel 18, tweede lid, van de PW bepaalt dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Deze verordening is de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 (Verordening). Het college ziet op grond van artikel 18, negende lid, van de PW af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hoogte van de maatregelen is als zodanig niet in geschil.
4.3.1.Anders dan appellant aanvoert, ziet artikel 18, tweede lid, van de PW ook op een geval als het onderhavige. Het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid valt aan te merken als tekortschietend besef en is maatregelwaardig. Zie in die zin bijvoorbeeld de uitspraak van 13 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3496. Artikel 13 van de Verordening ziet op tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. In het derde lid van dat artikel staat dat een verlaging van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand wordt opgelegd indien er sprake is van het door eigen toedoen niet behouden van betaalde arbeid. 4.3.2.Appellant stelt voorts dat hij objectief bezien niet hoefde te verwachten dat hij als gevolg van het verkeersincident, waarbij hij een man heeft weggeduwd, geen VOG meer zou kunnen krijgen. Dergelijke confrontaties tussen weggebruikers komen zeer regelmatig voor en slechts bij een beperkt aantal daarvan is de politie betrokken. De confrontatie was niet van dien aard dat appellant zich had moeten realiseren dat de kans groot was dat de politie erbij zou komen. Appellant meende in zijn recht te staan en het aangaan van de confrontatie leek op dat moment de meest logische handeling te zijn.
4.3.3.Omdat het in het hoger beroepschrift gegeven beeld van de confrontatie zich slecht verhoudt met de door de strafrechter in verband met het incident opgelegde taakstraf van 90 uur en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor een periode van zes maanden, heeft de Raad het strafvonnis bij appellant opgevraagd. Uit de aantekening mondeling vonnis en de bijbehorende tenlastelegging blijkt dat appellant is veroordeeld voor het opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengen. Appellant heeft vanuit stilstand als bestuurder van een bestelauto veel gas gegeven en is met piepende banden opgetrokken en ingereden op een persoon die voor zijn bestelauto stond. Dat is een strafbaar feit waarvan zonneklaar is dat dit gevolgen heeft voor het verkrijgen van een VOG en in dit geval voor appellant ook voor het behoud van zijn enige opdrachtgever. Gelet hierop kan moeilijk worden volgehouden dat iedere verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3.4.De gronden die betrekking hebben op bestreden besluit 1 slagen niet.
4.4.1.Een maatregel is een belastend besluit. De bewijslast om aannemelijk te maken dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting te proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, rust daarom op het college. Het college heeft aan die bewijslast voldaan. Appellant diende iedere maandag vijf sollicitatiebrieven te laten zien. In de periode van 24 mei 2017 tot en met 3 juli 2017 diende hij 30 brieven in te leveren. Hij heeft over die periode geen 30 maar 26, gelijkluidende, sollicitatiebrieven ingeleverd. De klantmanager heeft 13 van blijkens die brieven aangeschreven werkgevers gebeld. Geen van de werkgevers had een brief van appellant ontvangen. Hiermee heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant die brieven niet daadwerkelijk heeft verzonden en daarmee ook dat hij onvoldoende heeft geprobeerd algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Het is vervolgens aan appellant om het tegendeel aannemelijk te maken. Daarin is hij niet geslaagd. Met de enkele mededeling dat hij de brieven wel heeft verstuurd, maar geen enkele reactie op zijn brieven heeft ontvangen kan hij niet volstaan. Appellant stelt wel in bewijsnood te verkeren, maar dat gaat alleen al niet op omdat appellant – op dezelfde manier als het college heeft gedaan – in contact zou kunnen treden met de betreffende werkgevers.
4.4.2.Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank te weinig oog heeft gehad voor de ernst van de ziekte Bechterew. Ook deze grond slaagt niet. Op appellant zijn onverkort alle arbeidsverplichtingen van toepassing. Een arts en arbeidsdeskundige hebben in het kader van een heronderzoek onderzoek gedaan naar de medische beperkingen van appellant. Zij concluderen in hun advies van 24 juli 2017 dat appellant rugklachten heeft en als gevolg daarvan medische beperkingen heeft. Appellant is ook met die beperkingen belastbaar voor 8 uren per dag en 40 uren per week. Appellant heeft in hoger beroep stukken overgelegd waaruit volgt dat bij hem de diagnose Bechterew is gesteld en stelt dat op grond daarvan arbeidsbeperkingen moeten worden aangenomen. Hij stelt echter niet dat en waarom de beperkingen zoals die in het advies van 24 juli 2017 zijn aangenomen, niet juist zijn vastgesteld en ook niet dat en waarom de diagnose Bechterew ertoe leidt dat hem geen verwijt valt te maken van het feit dat hij geen sollicitaties heeft verricht.
4.4.3.Ook de gronden die betrekking hebben op bestreden besluit 2 slagen niet.