ECLI:NL:CRVB:2020:2842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
18/3647 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van medische belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 19 december 2014 ziek meldde met mentale en fysieke klachten, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 16 december 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de uitkering. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellant. Appellant had in hoger beroep opnieuw zijn beperkingen aangevoerd, maar de Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft waarom er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

18.3647 WIA

Datum uitspraak: 18 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2018, 17/4077 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als assemblagemedewerker voor 36 uur per week. Op 19 december 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met mentale en fysieke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 22 november 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 16 december 2016 een WIA‑uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 30 mei 2017 en 27 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de beschikbare gegevens niet kan worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 30 mei 2017 en 27 juni 2017 afdoende gemotiveerd waarom er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over een brief van 4 november 2016 met recente informatie van de psycholoog van appellant en heeft gemotiveerd uiteengezet waarom er geen reden is om voor appellant een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft in de door appellant in beroep overgelegde behandelovereenkomst met [naam instelling 2] van 17 april 2018, die dateert van (ver) na de datum in geding, geen aanleiding gezien om het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. De omstandigheid dat de bedrijfsarts naar aanleiding van het spreekuur van 23 maart 2015, anderhalf jaar voor de datum in geding, heeft vermeld dat eiser beperkt is ten aanzien van aandacht en concentratie, heeft de rechtbank evenmin aanleiding gegeven het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Verder heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor appellant geschikt worden geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij zich meer beperkt acht dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen. Appellant heeft opnieuw verwezen naar de door de bedrijfsarts in 2015 genoemde beperkingen ten aanzien van het persoonlijk functioneren. Gelet op de veelvuldige emotionele uitbarstingen, de achterdocht en het gebrek aan vertrouwen in mensen, lijkt ook een beperking op het gebied van samenwerken en omgaan met emoties bij derden voor de hand te liggen. Gelet op zijn psychische problemen acht appellant een urenbeperking aan de orde. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd. In hoger beroep heeft appellant een brief ingebracht van 31 januari 2018 van [naam instelling 1] GGZ en een brief van 3 januari 2019 van [naam instelling 2] .
3.2.
Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2020 gereageerd op de door appellant ingebrachte medische informatie en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 december 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daar het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Voor het verschil tussen het oordeel van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het volgende van belang. Op grond van vaste rechtspraak, waaronder de uitspraken van de Raad van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039, en 27 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2949, kan er niet aan voorbij worden gegaan dat een door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen en dus een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Gelet hierop kan, anders dan appellant heeft betoogd, aan het verschil tussen het oordeel van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien. Daarbij komt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 september 2020 overtuigend heeft gemotiveerd dat er, anders dan de bedrijfsarts heeft gedaan, geen medische reden was om een beperking aan te nemen ten aanzien van concentratie. Overigens heeft deze verzekeringsarts er terecht op gewezen dat de bedrijfsarts in de FML die in het kader van de re-integratie is opgesteld, geen beperking ten aanzien van aandacht heeft aangenomen.
4.5.
Uit de door appellant in hoger beroep ingebrachte informatie van [naam instelling 1] GGZ en van [naam instelling 2] blijkt niet dat in verband met de psychische problemen van appellant verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. Appellant is niet bij [naam instelling 1] in behandeling genomen. Hij is vanaf april 2018 bij [naam instelling 2] onder behandeling vanwege, onder meer, PTSS‑klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 september 2020 afdoende gemotiveerd dat er geen medische argumenten zijn om aan te nemen dat al rond de datum in geding, 16 december 2016, een PTSS aanwezig was. In het rapport van 30 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd dat op grond van de medische informatie een energetische beperking niet aannemelijk is, zodat voor een urenbeperking geen aanleiding bestaat. Daarbij heeft deze verzekeringsarts informatie betrokken van [instantie] waar appellant rond de datum in geding onder behandeling was. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust en dat voor een medisch onderzoek door een deskundige geen aanleiding wordt gezien.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) M. Géron