ECLI:NL:CRVB:2020:2845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
16/436 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar een loongerelateerde WGA-uitkering toe te kennen met een mate van arbeidsongeschiktheid van 54,08%. Appellante, die psychische klachten heeft, was voorheen werkzaam als binnendienstmedewerker en medewerker sales. Na een uitval in 2011 heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen en later een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft haar aanvraag in eerste instantie afgewezen, maar na een herbeoordeling in 2014 is haar een WGA-uitkering toegekend.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak de eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant vernietigd. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv niet op een deugdelijk gemotiveerde arbeidskundige grondslag berust. De deskundige, dr. J.J.D. Tilanus, heeft in zijn rapporten aangegeven dat appellante aanzienlijke beperkingen heeft in emotionele belasting en dat er behoefte is aan een gestructureerde en veilige werkomgeving. De Raad concludeert dat de geselecteerde functies niet voldoen aan de medische indicaties voor appellante.

De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de vastgestelde beperkingen van appellante. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.655,20 bedragen. De uitspraak is gedaan op 18 november 2020.

Uitspraak

16.436 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 december 2015, 15/2347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft dr. J.J.D. Tilanus, psychiater, benoemd als deskundige. Tilanus heeft op 24 januari 2018 zijn rapport uitgebracht en op 7 februari 2018 een nadere reactie. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op dit rapport hun zienswijzen te geven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Appellante heeft verzocht om te worden gehoord ter zitting. Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als binnendienstmedewerker en medewerker sales voor in totaal 36,55 uur per week. Op 7 december 2011 is appellante voor haar werkzaamheden van binnendienstmedewerker uitgevallen als gevolg van psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Per 26 juli 2012 heeft zij zich ziekgemeld voor haar werkzaamheden als medewerker sales. Appellante heeft op 5 september 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 12 november 2013 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen omdat zij per 4 december 2013 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 augustus 2014 ongegrond verklaard en het door haar ingestelde beroep is ongegrond verklaard.
1.2.
Met een verzoek van 13 augustus 2014 heeft appellante het Uwv verzocht om een herbeoordeling van haar gezondheidssituatie op 26 juni 2014. In het kader van deze herbeoordeling is appellante op 1 oktober 2014 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 oktober 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 13 november 2014 aan appellante met ingang van 26 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 54,08%.
1.3.
Bij besluit van 3 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 november 2014, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 juni 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 3 juli 2015, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat geen reden bestaat om aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat appellante in beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingebracht die haar stellingen onderbouwen. Nu de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt, inhoudende dat niet objectief medisch is onderbouwd dat bij appellante sprake is van borderline en/of een angststoornis, was er voor het Uwv ook geen aanleiding om de door appellante aangevoerde Protocollen Borderlinepersoonlijkheid en Angststoornissen toe te passen. Ook de verwijzing van appellante naar de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2691, slaagt volgens de rechtbank niet. Volgens de rechtbank is in de bedoelde uitspraak van de Raad geen sprake van een zelfde ziektebeeld als bij appellante. In die uitspraak is volgens de rechtbank, in tegenstelling tot de situatie van appellante, namelijk sprake van meervoudige psychiatrische problematiek. Verder heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak, niet de diagnose maar de in het individuele geval vastgestelde en geobjectiveerde beperkingen doorslaggevend zijn bij het vaststellen van de FML.
De stelling van appellante dat de functies niet geschikt zijn omdat geen rekening is gehouden met haar therapiedagen van maandag tot en met vrijdag slaagt volgens de rechtbank evenmin. De arbeidsdeskundige heeft volgens de rechtbank vermeld dat alle arbeidspatronen passen binnen de door de verzekeringsarts gestelde beschikbaarheid voor werk en dat in overleg met de werkgever invulling van de uren vorm krijgt. Omdat de functies van maandag tot en met vrijdag voorkomen, is dat volgens de arbeidsdeskundige realiseerbaar. De rechtbank volgt de arbeidsdeskundige in dit standpunt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, zoals het Uwv terecht heeft betoogd, sprake is van een theoretische schatting. De rechtbank heeft wel aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten omdat pas in beroep een afdoende arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit.
3.1.
Het hogere beroep van appellante is slechts gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat zij zwaarder beperkt is als gevolg van de borderline en een angststoornis. Het Uwv heeft ten onrechte de daarbij behorende protocollen niet gehanteerd. Ook was appellante beperkt als gevolg van de door haar gebruikte medicatie en het Uwv heeft volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met de ernstige psychopathologie, persoonlijkheidsproblematiek en traumatische ervaringen van appellante. Het Uwv heeft daarnaast bij de urenbeperking haar therapiedagen onvoldoende in acht genomen. Door haar beperkingen is appellante naar haar mening niet in staat de geselecteerde functies uit te oefenen. Appellante heeft verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht per 26 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellante heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 54,08%. Daarbij is de vraag of in de FML van 1 oktober 2014 voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellante. Voor de beantwoording van deze vraag heeft de Raad zich laten adviseren door Tilanus. Daarnaast is de vraag aan de orde of met de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
4.2.
Tilanus heeft in zijn rapport van 24 januari 2018 en zijn nadere reactie van 7 februari 2018 geconcludeerd dat aannemelijk is dat bij appellante rondom de datum in geding sprake was van een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met vooral borderline kenmerken. Appellante is volgens Tilanus aanzienlijk beperkt in de emotionele belasting. Met name is appellante volgens hem ook beperkt in het kunnen functioneren in een omgeving met (veel/vooral) mannen, waarschijnlijk met name wanneer deze een emotioneel appel op haar (kunnen) doen. Tilanus zet verder uiteen dat er vanwege de snelle emotionele ontregelingen (die kunnen leiden tot verstorende gedragingen) behoefte bestaat aan structuur en controle en dat appellante, bijvoorbeeld in een werksituatie, is aangewezen op structuur en enige coaching door een stabiele en begripvolle leidinggevende.
4.3.
Tilanus heeft aanbevolen de FML van 1 oktober 2014 aan te passen op het aspect 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren) in die zin dat rekening wordt gehouden met het gegeven dat appellante beperkt is in het reguleren van emoties, te benoemen als emotieregulatie problematiek. Ook problemen en emoties van anderen kunnen bij appellante, volgens Tilanus, sneller leiden tot een affectieve ontregeling, waarschijnlijk met name in het contact met mannen. Voor wat betreft aspect 2.7 (eigen gevoelens uiten) heeft Tilanus aanbevolen dat rekening wordt gehouden met het gegeven dat appellante weliswaar haar gevoelens kan uiten maar op een minder goed gecontroleerde manier. Dit kan volgens Tilanus gepaard gaan met een voor de omgeving of voor een ander, bepaalde mate van ontregelend gedrag.
4.4.
Het Uwv heeft in een brief van 8 mei 2018, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 april 2018 en naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 mei 2018, te kennen gegeven het eerder ingenomen standpunt te handhaven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met inachtneming van de aanbevelingen van Tilanus de FML aangepast en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de geselecteerde functies met de gewijzigde FML nog steeds passend zijn. Ook na verdere aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de functies volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog passend.
4.5.
Appellante heeft zich volledig kunnen vinden in het deskundigenrapport. Appellante is van mening dat het Uwv de bevindingen van Tilanus niet juist heeft opgenomen in de FML en dat met de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante zoals weergegeven in de FML van 16 oktober 2018, wordt overschreden.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De deskundige heeft een duidelijk antwoord gegeven op de hem gestelde vragen. Het Uwv heeft dan ook terecht het oordeel van de deskundige gevolgd en de aanbevelingen van Tilanus overgenomen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 15 oktober 2018, 19 augustus 2019 en 12 september 2019 overtuigend gemotiveerd dat hij met het opnemen van de belastbaarheidsaspecten 2.6 en 2.7 op juiste wijze gehoor heeft gegeven aan het rapport van Tilanus. Dit betekent dat ervan wordt uitgegaan dat de aangepaste FML van 16 oktober 2018 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten.
4.7.
In de FML van 16 oktober 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het rapport van Tilanus bij aspect 2.6 het volgende opgenomen: “ beperkt, trekt zich meestal problemen van anderen erg aan; kan desondanks wel voldoende afstand nemen in gedrag, echter niet in beleving. Toelichting: met name in contact met mannen.”
Bij aspect 2.7 heeft hij het volgende weergegeven: “ beperkt, brengt anderen in verwarring door onduidelijke, onvoorspelbare of onconventionele wijze van gevoelsuitingen. Toelichting: behoefte aan structuur en controle en daarom in werksituatie aangewezen op structuur en enige coaching (voor zover te beoordelen door stabiele en begripvolle leidinggevende).”
Ook de Toelichting bij aspect 2.12.6 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep als volgt aangepast: “positief ondersteunende werkomgeving; geen arbeid waarin hoge eisen worden gesteld aan de sociale vaardigheden; niet werken in omgeving met veel/vooral mannen (met name wanneer deze een emotioneel appel op haar kunnen doen).”
4.8.
Gelet op hiervoor in 4.7 onder de aspecten 2.6 en 2.7 van de FML benoemde aspecten en de daarop door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven toelichting staat vast dat appellante is aangewezen op structuur en enige coaching door een stabiele en begripvolle leidinggevende en dat zij niet kan werken in een omgeving met veel/vooral mannen (met name wanneer deze een emotioneel appel op haar doen). Uitgaande van deze medische beperkingen is het vervolgens de taak van de arbeidsdeskundige bij het selecteren van functies rekening te houden met deze aldus vastgestelde beperkingen. De arbeidsdeskundige zal moeten beoordelen of, en motiveren dat in de functies in de vastgestelde kwalitatieve behoeften kan worden voorzien. Uit de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 november 2018 en 20 december 2019 kan onvoldoende worden afgeleid dat in de geselecteerde (productie)functies sprake is van een voldoende gestructureerde en veilige werkomgeving voor appellante met een stabiele en begripvolle leidinggevende, zoals nu eenmaal op medische gronden voor haar geïndiceerd is.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 vloeit voort dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijk gemotiveerde arbeidskundige grondslag. Dit leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover aangevochten, en dat het bestreden besluit eveneens moeten worden vernietigd. Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de door appellante in hoger beroep gemaakte kosten. Deze worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op
€ 2.625,- in hoger beroep (5 punten) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtshulp en op € 30,20 aan reiskosten openbaar vervoer tweede klas in beroep en hoger beroep, in totaal € 2.655,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de door appellante in beroep en hoger beroep gemaakte kosten, tot een bedrag van in totaal € 2.655,20;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Spaargaren