ECLI:NL:CRVB:2020:2895

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
19/2301 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant na herziening van de Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 27 maart 2017 ziek had gemeld met schouderklachten en psychische klachten, had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 5 mei 2017 een uitkering toegekend, maar beëindigde deze op 27 april 2018, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd later herzien, maar de ZW-uitkering werd uiteindelijk per 18 september 2018 beëindigd, omdat appellant niet meer in aanmerking kwam voor de uitkering na de herziening van zijn beperkingen.

De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn standpunt dat de regels werden aangepast aan zijn situatie en dat hij niet in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat appellant niet met nieuwe medische informatie had onderbouwd dat zijn beperkingen onjuist waren vastgesteld.

De Raad bevestigde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was, omdat de in bezwaar nieuw geduide functies pas op 2 augustus 2018 aan appellant konden worden aangezegd. De Raad oordeelde dat er geen strijd was met de rechtszekerheid en dat het aan appellant was om zijn stellingen met nader medisch onderzoek te onderbouwen. Aangezien appellant dit niet had gedaan, werd het hoger beroep afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

19 2301 ZW

Datum uitspraak: 19 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 april 2019, 18/3611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.G. van Westrenen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als kok. Op 27 maart 2017 heeft hij zich ziek gemeld met schouderklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 5 mei 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts . Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf geschikte functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 88,11% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
26 maart 2018 (primaire besluit) de ZW-uitkering van appellant met ingang van 27 april 2018 beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
17 augustus 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij meegedeeld dat de FML van 5 maart 2018 is herzien, het primaire besluit herroepen en de ZW-uitkering vanaf 27 april 2018 ongewijzigd voortgezet, maar ook meegedeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 1 augustus 2018 nieuwe functies heeft geduid die appellant met zijn in bezwaar gewijzigde beperkingen kan verrichten. Omdat appellant met de gewijzigde functies 66,12% van zijn maatmaninkomen kan verdienen, heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant alsnog beëindigd met ingang van 18 september 2018. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 11 juli 2018en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de redenering en conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd en dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de arbeidsbeperkingen van appellant in de FML van 11 juli 2018 niet juist zijn vastgesteld. Appellant heeft in beroep niet met nieuwe medische informatie onderbouwd dat hij op datum in geding meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. De rechtbank heeft verder, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 1 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3925), geoordeeld dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd één maand na de bekendmaking van de nieuw geselecteerde functies aan appellant. Omdat de brief met de aanvankelijke beslissing op bezwaar van 2 augustus 2018 naar een verkeerd adres is gezonden en het bestreden besluit vervolgens bij brief van 17 augustus 2018 aan appellant bekend is gemaakt, is die beëindiging terecht met ingang van 18 september 2018 geschied. De beroepsgrond van appellant dat onduidelijk is hoe het Uwv in het bestreden besluit tot de conclusie kon komen dat appellant op 26 maart 2018 niet in staat was meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, terwijl hij daar op 1 augustus 2018 wel toe in staat werd geacht, heeft de rechtbank daarom verworpen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het niet te volgen is dat hij volgens het Uwv per 27 april 2018 alsnog in de ZW kan blijven omdat niet alle geduide functies meer geschikt voor hem zijn, maar dat hij per 1 augustus 2018 toch weer minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht, terwijl zijn (medische) situatie onveranderd is gebleven. Hierdoor bestaat volgens appellant de indruk dat de regels worden aangepast aan de situatie en dat er kennelijk een ander doel wordt gediend dan waarvoor de ZW bedoeld is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zou het volgens appellant dan ook geen zin hebben gehad om zijn stellingen met nader medisch onderzoek te onderbouwen, gezien de mogelijkheid van het Uwv de criteria tussentijds aan te passen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in wezen een herhaling van wat appellant in beroep heeft ingebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom ze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daartoe hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 augustus 2018 schrijft dat appellant op 27 april 2018 niet meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen, omdat de primair geduide functies na wijziging van de FML in bezwaar niet geschikt voor hem blijken te zijn, is niet tegenstrijdig met de vaststelling dat appellant per 1 augustus 2018 wel in staat wordt geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De in bezwaar nieuw geduide functies waarmee appellant dit inkomen kan verdienen, waren op 27 april 2018 wellicht ook voor hem geschikt, maar mogen niet met terugwerkende kracht aan de schatting ten grondslag worden gelegd. De rechtbank heeft in dit kader terecht verwezen naar de uitspraak van de Raad van 1 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3925), waaruit blijkt dat ook bij beoordelingen op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW een zogenoemde uitlooptermijn – in dit geval van één maand – in acht moet worden genomen voordat een lopende uitkering op grond van de ZW kan worden beëindigd. Zo wordt voorkomen dat de verzekerde ogenblikkelijk met de beëindiging van zijn recht op ziekengeld wordt geconfronteerd en wordt hem enige tijd gegund om zich voor te bereiden op de verandering in zijn situatie. De in bezwaar nieuw geduide functies konden appellant niet (meer) per 27 april 2018 worden aangezegd, maar pas bij brief van 2 augustus 2018. Terecht is daarom bepaald dat appellant niet eerder dan die datum geacht wordt meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te kunnen verdienen. Nu de brief van 2 augustus 2018 tot slot onjuist was geadresseerd en de functies uiteindelijk bij het bestreden besluit van 17 augustus 2018 aan appellant zijn aangezegd, is zijn ZW-uitkering terecht met ingang van 18 september 2018 beëindigd.
4.4.
De stelling van appellant dat de regels worden aangepast aan de situatie, kan dan ook niet worden gevolgd. Evenmin is sprake van strijd met de rechtszekerheid.
4.5
Het oordeel van de rechtbank dat het aan appellant was om zijn stellingen met nader medisch onderzoek te onderbouwen, wordt daarom ook gevolgd. Ook in hoger beroep ontbreekt echter een dergelijke onderbouwing, zodat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de beperkingen van appellant onjuist zijn vastgesteld.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H.S. Huisman