ECLI:NL:CRVB:2020:3008
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling door Uwv
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin haar beroep tegen de besluiten van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen, ongegrond werd verklaard. Appellante, die als logistiek magazijnmedewerker werkte, viel uit wegens fysieke en psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde haar een uitkering op basis van de Wet WIA. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen rekening hadden gehouden met de klachten van appellante. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangedragen die de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv zouden ondermijnen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat appellante niet had onderbouwd waarom de overwegingen van de rechtbank niet juist waren. De Raad oordeelde dat de medische beperkingen van appellante voldoende waren onderbouwd door de rapporten van de verzekeringsartsen en dat het Uwv zijn oordeel terecht had gebaseerd op de bevindingen van zijn medici. Ook het beroep op de vereiste 'equality of arms' werd verworpen, omdat appellante niet had aangetoond dat zij in een ongelijke positie verkeerde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.