ECLI:NL:CRVB:2020:3025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
19/499 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging van een individuele vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een geschil tussen appellante, die een individuele vervoersvoorziening ontving op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), en het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde. Appellante ontving een financiële bijdrage van € 95,- per kwartaal, maar het college heeft deze voorziening per 1 januari 2016 beëindigd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beëindiging, maar het college heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar heeft niet beslist op een verzoek om schadevergoeding van appellante.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank een verkeerde uitleg heeft gegeven aan artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op haar verzoek om schadevergoeding. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven, maar heeft vastgesteld dat de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek om schadevergoeding. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover het betreft het verzoek om schadevergoeding en heeft de rechtbank onbevoegd verklaard om hierover te oordelen. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van verzoeken om schadevergoeding en de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig besluiten te nemen. De Raad heeft de uitspraak openbaar uitgesproken en de griffier heeft de uitspraak vastgelegd.

Uitspraak

19.499 WMO15

Datum uitspraak: 2 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 december 2018, 16/4261 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Verbeek, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verbeek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1965, ontving op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning een individuele vervoersvoorziening in de vorm van een financiële bijdrage van € 95,- per kwartaal. Het college heeft bij besluit van 2 november 2015 deze voorziening met ingang van 1 januari 2016 beëindigd.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 4 juli 2016 het besluit van 2 november 2015 ingetrokken.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 8 september 2016 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 2 november 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat dit bezwaar niet van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 4 juli 2016, omdat appellante daarbij onvoldoende belang heeft. Het college is namelijk volledig tegemoet gekomen aan het bezwaar. In de gewijzigde wetgeving is evenmin een belang gelegen, omdat appellante op grond van het overgangsrecht recht op de voorziening houdt totdat het besluit waarbij deze is verstrekt, wordt ingetrokken.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 24 maart 2017 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) appellante met ingang van 1 januari 2016 een maatwerkvoorziening verstrekt in de vorm van een vergoeding voor het gebruik van de eigen auto van € 807,50 per jaar.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat het beroep niet van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 24 maart 2017. Dit besluit is namelijk genomen als gevolg van een nieuwe aanvraag en is daarom geen hernieuwde beslissing op bezwaar. Bovendien gaat het niet over een herhaalde aanwending van dezelfde bevoegdheid. De rechtbank heeft verder overwogen dat het bezwaar tegen het besluit van
2 november 2015 niet van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 4 juli 2016, omdat appellante daarbij geen belang heeft. Het college is namelijk geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar en appellante heeft niet gesteld dat zij schade heeft geleden.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft hierbij aangevoerd dat de rechtbank een verkeerde uitleg heeft gegeven aan artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft daarom ten onrechte de besluiten van 4 juli 2016 en 24 maart 2017 niet bij de beoordeling betrokken. Verder heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op een verzoek om vergoeding van schade die is ontstaan door het niet uitvoeren van besluiten. Deze schade bestaat uit immateriële schade naar analogie van de regeling van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. Appellante heeft daarnaast in hoger beroep verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beroep tegen het bestreden besluit niet van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 24 maart 2017. De Raad onderschrijft de overweging hierover in de aangevallen uitspraak en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overweging is gekomen tot de zijne.
4.2.
De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat het bezwaar tegen het besluit van
2 november 2015 niet van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 4 juli 2016. De Raad onderschrijft de overweging hierover in de aangevallen uitspraak en voegt hier het volgende aan toe. Appellante heeft betoogd dat haar belang is gelegen in een beoordeling van haar aanspraak onder de Wmo 2015. De Raad volgt dit betoog niet. Dit resultaat kan zij namelijk niet bereiken met het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2016, omdat deze beoordeling daarvan geen onderdeel uitmaakt. Dit betekent dat ook hierin geen belang als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is gelegen.
4.3.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank niet heeft beslist op een verzoek om schadevergoeding. Appellante heeft namelijk in beroep verzocht om vergoeding van schade die is ontstaan door het niet tijdig uitvoeren van besluiten. De schadevergoeding bestaat volgens appellante uit immateriële schade naar analogie van de regeling van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft dit verzoek ten onrechte niet aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist op dit verzoek. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de rechtbank onbevoegd verklaren kennis te nemen van dit verzoek. De bestuursrechter is namelijk alleen bevoegd om een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde oorzaken. Het niet uitvoeren van besluiten valt niet onder een van deze oorzaken.
4.4.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat de behandeling van het bezwaar en beroep langer heeft geduurd dan twee jaar. Met het oog hierop heeft zij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door het college.
4.4.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.4.2.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, niet alleen moet worden gelet op de verschillende in die periode doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure. In het licht van dit uitgangspunt moet worden aangenomen dat een voortvarende behandeling van het hoger beroep onder omstandigheden ertoe kan leiden dat een overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd.
4.4.3.
Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 14 december 2015 tot de datum van de uitspraak is een periode van 4 jaar, 11 maanden en 18 dagen verstreken. De periode waarin partijen het geschil hebben geprobeerd in der minne op te lossen, wordt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8882) niet meegerekend voor de bepaling van de redelijke termijn. Het onderzoek is ter zitting van 11 oktober 2017 bij de rechtbank geschorst met het oog op de mogelijkheid dat partijen het geschil door middel van mediation zouden oplossen. De Raad ziet daarin aanleiding om de aanvang van deze periode te stellen op 11 oktober 2017. Op 2 oktober 2018 heeft het college aan de mediationfunctionaris van de rechtbank laten weten dat het college een uitspraak wenst. Dit betekent dat deze periode op 2 oktober 2018 is geëindigd en in totaal 11 maanden en 21 dagen heeft geduurd. Met het oog hierop is de redelijke termijn niet overschreden. Het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 6 van het EVRM zal daarom worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek van appellante om vergoeding van schade;
- verklaart de rechtbank onbevoegd kennis te nemen van dit verzoek;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade als bedoeld in overweging 4.4.3 af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-;
- bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 128,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en H. Benek en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) M.E. van Donk