In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een geschil tussen appellante, die een individuele vervoersvoorziening ontving op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), en het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde. Appellante ontving een financiële bijdrage van € 95,- per kwartaal, maar het college heeft deze voorziening per 1 januari 2016 beëindigd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beëindiging, maar het college heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar heeft niet beslist op een verzoek om schadevergoeding van appellante.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank een verkeerde uitleg heeft gegeven aan artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op haar verzoek om schadevergoeding. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven, maar heeft vastgesteld dat de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek om schadevergoeding. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover het betreft het verzoek om schadevergoeding en heeft de rechtbank onbevoegd verklaard om hierover te oordelen. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van verzoeken om schadevergoeding en de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig besluiten te nemen. De Raad heeft de uitspraak openbaar uitgesproken en de griffier heeft de uitspraak vastgelegd.