ECLI:NL:CRVB:2020:306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
18/3798 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een geschil over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan een werknemer die in dienst was bij appellante, een B.V. De werknemer was op 18 januari 2011 uitgevallen wegens ziekte en is per 1 september 2012 ontslagen. Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 9 januari 2013, maar dit bezwaar werd ingetrokken. In 2015 heeft appellante opnieuw geprobeerd om het besluit van 9 januari 2013 te herzien, maar het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op het eerdere besluit. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onjuiste mededelingen heeft gedaan, maar de Raad oordeelt dat dit niet voldoende is om het besluit van het Uwv te herzien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante eerder op de hoogte was van de gevolgen van de WIA-uitkering voor de gedifferentieerde Whk-premie.

Uitspraak

18.3798 WIA

Datum uitspraak: 13 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
7 juni 2018, 17/2121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.K. Wouterse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wouterse en [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
[Naam werknemer] (werknemer) is bij appellante werkzaam geweest als buschauffeur. Op 18 januari 2011 is hij voor dat werk uitgevallen wegens ziekte. Werknemer is per 1 september 2012 door appellante ontslagen wegens het niet meewerken aan re-integratie.
1.2.
Bij besluit van 9 januari 2013 is aan werknemer met ingang van 15 januari 2013 tot en met 19 september 2014, de dag waarop hij AOW-gerechtigd is, een loongerelateerde WGA‑uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante heeft een kopie van dit besluit ontvangen.
1.3.
Bij brief van 14 februari 2013 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 januari 2013. Appellante heeft vervolgens op 28 februari 2013 naar aanleiding van een mailbericht van het Uwv van 27 februari 2013 het bezwaar ingetrokken.
1.4.
Op 30 maart 2015 heeft appellante van de Belastingdienst op haar verzoek een overzicht ontvangen van de WGA-uitkeringen voor flexwerkers, die aan haar worden toegerekend in het kader van de op 30 november 2014 vastgestelde gedifferentieerde Werkhervattingskas(Whk)-premie voor het jaar 2015. De aan werknemer in 2013 verstrekte WGA-uitkering is op dit overzicht vermeld.
1.5.
Bij brief van 15 juni 2015 heeft appellante zich gericht tot het Uwv en verzocht om de beslissingen van het Uwv omtrent uitkeringen aan werknemer aan haar toe te sturen. Deze brief is door het Uwv opgevat als een bezwaarschrift tegen het besluit van 9 januari 2013. Bij beslissing op bezwaar van 11 augustus 2015 heeft het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Tegen deze beslissing is geen beroep ingesteld.
1.6.
Bij brief van 10 november 2015 heeft appellante het Uwv nogmaals verzocht om toezending van alle beslissingen van het Uwv omtrent uitkeringen aan werknemer en haar een termijn te verlenen voor het indienen van bezwaar. Voorts heeft appellante verzocht om herziening van het besluit van 9 januari 2013, waarbij appellante heeft gesteld dat zij het eerder gemaakte bezwaar tegen die beslissing wegens een onjuist advies van het Uwv heeft ingetrokken. Het Uwv heeft ook deze brief van 10 november 2015 van appellante als bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2013 aangemerkt.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 4 februari 2016 heeft het Uwv het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard, wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Tegen deze beslissing heeft appellante beroep ingesteld. Bij uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 januari 2017 is het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat het Uwv bij beslissing van 11 augustus 2015 reeds het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 januari 2013 niet-ontvankelijk had verklaard wegens termijnoverschrijding. Het besluit van 4 februari 2016 is dan ook niet gericht op rechtsgevolg en dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft voorts overwogen dat het Uwv het beroepschrift van appellante van 15 februari 2016 had moeten opvatten als een bezwaarschrift gericht tegen de beslissing op bezwaar van 4 februari 2016, voor zover daarin is geweigerd om terug te komen van het besluit van 9 januari 2013. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft de aanwijzing van de rechtbank opgevolgd.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 1 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 februari 2016 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv geoordeeld dat de beslissing van de Belastingdienst om de WGA-uitkering van werknemer in 2013 aan appellante toe te rekenen in het kader van de gedifferentieerde Whk‑premie 2015 niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb kan worden aangemerkt. Tegen het bestreden besluit heeft appellante beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de vraag beoordeeld of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden teruggekomen op het besluit van 9 januari 2013. De toerekening van de WGA‑uitkering van werknemer aan de gedifferentieerde Whk-premie voor het jaar 2015 heeft geen betrekking op de inhoud van het besluit van 9 januari 2013, te weten het recht, de hoogte en de duur van de aan werknemer toegekende WIA-uitkering, en kan daarom niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Over de toerekening is door de Belastingdienst een besluit genomen, waartegen appellante is opgekomen. In wat appellante verder nog heeft aangevoerd heeft de rechtbank evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onjuist is. Dat het Uwv evident onjuiste mededelingen heeft gedaan op grond waarvan appellante het bezwaarschrift van 14 februari 2013 heeft ingetrokken, is niet gebleken. Uit de e-mail van 27 februari 2013 valt immers niet af te leiden dat appellante is meegedeeld dat zij geen belanghebbende is. Voor de vraag of het Uwv feitelijk onrechtmatig heeft gehandeld op grond waarvan appellante erop mocht vertrouwen dat de aan werknemer toegekende WIA-uitkering voor haar hoe dan ook geen financiële consequenties zou hebben, moet appellante zich volgens de rechtbank tot de civiele rechter wenden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat vaststaat dat het Uwv onjuiste mededelingen heeft gedaan, op grond waarvan zij het bezwaarschrift heeft ingetrokken. In dit verband heeft appellante gewezen op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juli 2018 (ECLI:NL:RBNNE:2018:2573), waarin de belastingrechter omtrent de vaststelling van de gedifferentieerde Whk-premie voor het jaar 2016 heeft geoordeeld dat sprake was van opgewekt vertrouwen door het Uwv, waaraan de Belastingdienst gebonden was en op grond waarvan de WGA-uitkering van werknemer niet mocht worden toegerekend voor de gedifferentieerde Whk-premie 2016. Appellante meent uit het e-mailbericht van 27 februari 2013 te kunnen afleiden dat het Uwv appellante heeft meegedeeld dat zij geen financieel belang had om bezwaar te maken tegen het besluit van 9 januari 2013 en dat zij daarom geen belanghebbende was bij dat besluit. Het bezwaarschrift van 14 februari 2013 was ook ingesteld omdat appellante op geen enkele wijze financieel voor werknemer aangesproken wilde worden. De rechtbank is ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat de medewerker van het Uwv is uitgegaan van foute wetgeving en dat appellante op grond van de juiste wetgeving geen eigenrisicodrager voor de WGA-uitkering kon zijn. Op dat moment was immers de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet Bezava, Stb. 2012, 464) een feit. Op grond van deze wet kan een werkgever in het kader van de gedifferentieerde Whk-premie voor de WGA-uitkering van een flexwerker geen eigenrisicodrager zijn.
3.2.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
3.3.
In hoger beroep heeft het Uwv de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 maart 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:2607) ingebracht. In deze uitspraak heeft het gerechtshof de hierboven genoemde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland vernietigd en de inspecteur van de Belastingdienst in het gelijk gesteld. Het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel door het Uwv.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen en van toepassing zijnde rechtspraak, wordt verwezen naar overweging 15 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter beoordeling is of het Uwv terecht de bezwaren van appellante tegen haar besluit van 4 februari 2016 ongegrond heeft verklaard. Met dat besluit heeft het Uwv het verzoek van appellante om terug te komen op het besluit van 9 januari 2013 afgewezen, omdat geen sprake is van een nieuw gebleken feit en/of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Volgens appellante vormt de later gebleken toerekening van de betaalde WGA‑uitkering in het kader van de gedifferentieerde premie die appellante verschuldigd is een nieuw feit.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen sprake is van een nieuw gebleken feit en/of veranderde omstandigheid betrekking hebbende op de inhoud van het besluit van 9 januari 2013 en dat evenmin kan worden geoordeeld dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De overwegingen 18 en 19 van de rechtbank in de aangevallen uitspraak worden onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt nog toegevoegd dat appellante er eerder voor heeft gekozen om geen beroep in te stellen tegen het besluit van het Uwv van 11 augustus 2015. Appellante was er toen in ieder geval van op de hoogte dat de toekenning van de WIA-uitkering aan werknemer gevolgen had voor de hoogte van de gedifferentieerde Whk-premie en zij had de gronden die zij nu heeft aangevoerd ook toen naar voren kunnen brengen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, als voorzitter en T. Dompeling en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.