ECLI:NL:CRVB:2020:3072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
18/4987 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving voor rijnvarenden en de A1-verklaring

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) die de A1-verklaring voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 had afgegeven. De Svb had na een melding van de Belastingdienst ambtshalve het besluit van 17 augustus 2016 genomen, waarin werd vastgesteld dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was op de appellant, die als rijnvarende op een schip met een Nederlandse exploitant werkte.

De Raad overweegt dat de Svb terecht de Nederlandse wetgeving heeft gehandhaafd, en dat de A1-verklaring met terugwerkende kracht kan worden afgegeven, zoals bevestigd door jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de appellant betwistte de toepasselijkheid van de Nederlandse wetgeving en stelde dat de Luxemburgse wetgeving van toepassing zou moeten zijn. De Svb heeft echter betoogd dat de procedurevoorschriften van de toepassingsverordening niet van toepassing zijn in deze zaak, wat door de Raad werd bevestigd.

De Raad concludeert dat de Svb de A1-verklaring terecht heeft afgegeven en dat het incidenteel hoger beroep van de Svb slaagt. De Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- aan de appellant. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, maar verbetert de gronden van de uitspraak.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 augustus 2018, 17/3732 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 19 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, waaronder zaak 18/4689 AOW. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg en mr. A. van der Weerd. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Dam.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Partijen is meegedeeld dat de voorliggende zaak pas zal worden afgedaan nadat een meervoudige kamer van de Raad uitspraak heeft gedaan in de zaak 18/4689 AOW. De termijn voor het doen van uitspraak in de voorliggende zaak is in verband daarmee verlengd. In zaak 18/4689 AOW is op 5 november 2020 uitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2020:2748.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft – voor zover van belang – van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 op de loonlijst gestaan van [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ). Appellant heeft gewerkt aan boord van het rijnvaartschip [naam schip] , dat destijds werd geëxploiteerd door [VOF]
1.2.
Bij besluit van 17 augustus 2016 heeft de Svb aan appellant een A1-verklaring verstrekt. Daarbij is vermeld dat op appellant de Nederlandse socialezekerheidswetgeving (wetgeving) van toepassing is over 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013.
1.3.
Bij besluit van 14 april 2017 heeft de Svb de bezwaren van appellant tegen het onder 1.2 vermelde besluit ongegrond verklaard. Hangende het beroep tegen het besluit van 14 april 2017 heeft de Svb bij besluiten van 12 december 2017 zijn eerdere besluiten gewijzigd. Over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012 heeft de Svb ten onrechte een A1‑verklaring afgegeven, maar de vaststelling van de toepasselijke Nederlandse wetgeving over deze periode blijft gehandhaafd (bestreden besluit 1). De eerder verstrekte A1-verklaring is gewijzigd en ziet op de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 (bestreden besluit 2). Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant ten tijde van belang in de Rijnvaart werkzaamheden heeft verricht op een schip met een Nederlandse exploitant. De Svb is ervan uitgegaan dat appellant mede heeft gewerkt in Zwitserland. Gegeven het bepaalde in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van Vo 1408/71 [1] in samenhang met artikel 90, eerste lid, aanhef en onder c, van de basisverordening [2] , heeft de Svb daarom de periode vóór 1 april 2012 beoordeeld aan de hand van, en onder verwijzing naar, artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag [3] . De periode vanaf 1 april 2012 is door de Svb beoordeeld aan de hand van, en onder verwijzing naar, artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst [4] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, met bepalingen over proceskosten en griffierecht wegens de wijziging van de besluitvorming door de Svb in beroep. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van de toepassingsverordening [5] in dit geding van toepassing zijn, maar dat appellant niet in zijn belangen is geschaad doordat de Svb deze procedureregels in dit geval niet heeft nageleefd.
3.1.1.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over zijn verzekeringspositie in de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 en de afgegeven A1-verklaring. Appellant stelt dat op hem de Luxemburgse wetgeving van toepassing is en niet de Nederlandse wetgeving. De Svb heeft niet mogen uitgaan van het verzoek van de Belastingdienst. Verder blijkt volgens appellant uit de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019 [6] dat de procedurevoorschriften van artikel 6, 16 en 73 van de toepassingsverordening in dit geding wel degelijk onverkort van toepassing zijn, zodat de Svb deze procedureregels ten onrechte niet heeft nageleefd. De arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2020 [7] , in de hoedanigheid van belastingrechter, hebben hier geen invloed op. Indien toch twijfel zou bestaan, dan zouden prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) gesteld moeten worden, namelijk of artikel 16 van de basisverordening aan lidstaten de bevoegdheid geeft om, als op grond daarvan een uitzondering wordt gemaakt op artikel 13 van de basisverordening, de procedurevoorschriften van artikel 6, 16 en 73 van de toepassingsverordening opzij te zetten. Een andere vraag zou zijn of deze procedurevoorschriften met de Rijnvarendenovereenkomst opzij zijn gezet.
3.1.2.
De Svb heeft alles wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd weersproken. Daarbij heeft de Svb zich nadrukkelijk op het standpunt gesteld dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van de toepassingsverordening in dit geding niet hoefden te worden nageleefd, omdat deze procedurevoorschriften in dit geding niet van toepassing zijn. In artikel 16 van de toepassingsverordening is de procedure beschreven voor de toepassing van de aanwijsregels die zijn opgenomen in artikel 13 van de basisverordening. Op appellant zijn echter alleen de aanwijsregels van toepassing die zijn opgenomen in het Rijnvarendenverdrag en de Rijnvarendenovereenkomst. De Svb ziet zijn standpunt bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2020.
3.2.
Het incidenteel hoger beroep van de Svb richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van de toepassingsverordening in dit geding van toepassing zijn en dienden te worden nageleefd.
4. De Raad overweegt als volgt.
De periode van 1 januari 2011 tot 1 april 2012
4.1.
In dit geding is niet betwist dat appellant mede in Zwitserland heeft gewerkt. Over de periode van 1 januari 2011 tot 1 april 2012 is daarom het Rijnvarendenverdrag van toepassing. Ingevolge artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag is op Rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de socialezekerheidswetgeving van toepassing van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de socialezekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip, waarop de Rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is. De Raad is met de Svb van oordeel dat appellant op grond van deze regel is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland.
De periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013
4.2.
Over de periode 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 is op appellant de tussen de EU‑lidstaten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing. Dit is tussen partijen niet in geschil. Zwitserland is in augustus 2012, met terugwerkende kracht tot 1 april 2012, toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst.
4.3.
In het onder 3.1.1 en 3.1.2 genoemde arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2020 is (onder 4.3.4. en 4.3.6) overwogen dat de Rijnoeverstaten met het sluiten van de Rijnvarendenovereenkomst gebruik hebben gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 16 van de basisverordening. In de Rijnvarendenovereenkomst zijn de Rijnoeverstaten voor de positie van rijnvarenden ter zake van sociale zekerheid afgeweken van het stelsel van artikel 13 van de basisverordening. In die overeenkomst is geregeld dat op een rijnvarende als bedoeld in de Rijnvarendenovereenkomst slechts de wetgeving van één enkele Rijnoeverstaat van toepassing is. Voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving bevat de Rijnvarendenovereenkomst in de artikelen 4 en 5 eigen regels, die afwijken van de regels van de basisverordening. Het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst laat, anders dan het stelsel van artikel 13 van de basisverordening, geen ruimte voor het standpunt dat op een rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn.
4.4.
Verder heeft de Hoge Raad in genoemd arrest van 10 juli 2020 (onder 4.3.5) overwogen dat artikel 16 van de toepassingsverordening een procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening bevat. De tekst van artikel 16 van de toepassingsverordening laat zien dat die procedure erop is gericht eventuele onzekerheid in een geval waarin op grond van artikel 13 van de basisverordening de wetgeving van meer dan één lidstaat van toepassing zou kunnen zijn, te beëindigen teneinde te waarborgen dat overeenkomstig de algemene regel van artikel 11, eerste lid, van de basisverordening slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing is.
4.5.
Nu op grond van de Rijnvarendenovereenkomst op een rijnvarende de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing kan zijn, zijn de procedurevoorschriften van artikel 16 van de toepassingsverordening bij de toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst volgens de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juli 2020 (onder 4.3.8 en 4.3.9) niet van toepassing. De Hoge Raad heeft verder overwogen dat het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst niet voorziet in voorlopige toepassing van wetgeving van een Rijnoeverstaat. Deze Raad sluit zich bij de overwegingen van de Hoge Raad aan.
4.6.
De Raad onderkent dat hij in zijn eerdergenoemde uitspraak van 28 augustus 2019 (onder 11.3.2) heeft overwogen dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de procedurevoorschriften van artikel 6 en artikel 16 van de toepassingsverordening door de nationale socialezekerheidsrechter niet buiten beschouwing mogen worden gelaten bij de beoordeling van besluiten die zijn gebaseerd op artikel 13 van de basisverordening en de Rijnvarendenovereenkomst. Die uitspraak betreft echter een situatie waarin een EU-lidstaat betrokken is die geen partij is bij de Rijnvarendenovereenkomst. In die situatie staat buiten kijf dat de procedureregels van de toepassingsverordening wel dienen te worden gevolgd, zoals de Svb ook ter zitting heeft verklaard te zullen doen. Gelet op de uiteenzetting van de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juli 2020, is er voor deze Raad geen aanleiding om in de voorliggende zaak aan het HvJ EU prejudiciële vragen te stellen.
4.7.
De Raad merkt nog op dat de Svb in de voorliggende zaak concrete stappen heeft gezet om voor appellant door zijn werkgever ten onrechte in Luxemburg afgedragen premies gerestitueerd te krijgen, zodat deze premies kunnen worden verrekend met de voor de Nederlandse wetgeving verschuldigde premies. Bovendien is ter zitting te kennen gegeven dat de arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2020 de Svb geen aanleiding geven om zijn benadering in de voorliggende soortgelijke lopende zaken in het nadeel van de betrokken werknemers te wijzigen. In dit verband zij herinnerd aan de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer van 1 juli 2020 (Kamerstukken II, 26 834, nr. 50) en aan de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer van 27 augustus 2020 (Aanhangsel van de Handelingen nr. 3882).
4.8.
De Raad stelt vast dat de Svb op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellant, die als rijnvarende werkzaam was op een schip met een Nederlandse exploitant, over de periode in geding was onderworpen aan de Nederlandse wetgeving.
Conclusie
4.9.
Bij de bestreden besluiten heeft de Svb terecht de vaststelling van de Nederlandse wetgeving gehandhaafd. De Svb heeft – na een melding van de Belastingdienst – ambtshalve het onder 1.2 vermelde besluit van 17 augustus 2016 mogen nemen. De Svb is immers het voor Nederland bevoegde orgaan om verklaringen over de toepasselijke wetgeving af te geven. Dat A1-verklaringen met terugwerkende kracht kunnen worden afgegeven, volgt uit de jurisprudentie van het HvJ EU, waaronder het arrest Alpenrind e.a. [8]
4.10.
Het incidenteel hoger beroep van de Svb slaagt. Het oordeel van de rechtbank dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van de toepassingsverordening in dit geding van toepassing zijn en dienden te worden nageleefd is onjuist. Gelet op 4.1 tot en met 4.9 zal de aangevallen uitspraak, onder verbetering van de gronden, worden bevestigd.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
In de regel is de bestuursrechter niet gehouden om te toetsen of de redelijke termijn [9] is overschreden wanneer in beroep en hoger beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. In dit geval ligt dat anders, omdat de Raad het onderzoek op 23 juli 2020 heeft gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan.
Er was op 23 juli 2020 nog geen sprake van een overschrijding van de hierna onder 5.2 aangeduide termijn van vier jaar en die was, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Awb [10] opgenomen termijn voor het doen van uitspraak, ook niet te voorzien. Daarom was er voor appellant geen reden om over de duur van de procedure te klagen. Wegens genoemde specifieke omstandigheden is er aanleiding om in dit geval ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en om, eveneens ambtshalve, een vergoeding van immateriële schade toe te kennen. [11]
5.2.
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling bij de Raad ten hoogste twee jaar. Doorgaans zal er geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar, beroep en hoger beroep gezamenlijk niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [12] Er is geen aanleiding om in dit geval van deze termijn af te wijken. In beginsel, en ook in dit geval, is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Het bezwaarschrift tegen het besluit van 17 augustus 2016 is blijkens de gedingstukken op 19 augustus 2016 door de Svb ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak is meer dan vier jaar verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de redelijke termijn is overschreden met minder dan zes maanden, komt appellant in aanmerking voor een schadevergoeding van € 500,-. De overschrijding is volledig aan de rechterlijke fase toe te rekenen. Dit leidt tot een veroordeling ten laste van de Staat.
Proceskosten
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2020.
(getekend) A. van Gijzen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Voetnoten

1.Verordening (EEG) nr. 1408/71.
2.Verordening (EG) nr. 883/2004.
3.Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Trb. 1981, 43.
4.Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011.
5.Verordening (EG) nr. 987/2009.
6.CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817.
7.Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:HR:2020:1150 e.a.
8.HvJ EU 6 september 2018, C-527/16, ECLI:EU:C:2018:669.
9.Als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU.
10.Algemene wet bestuursrecht.
11.In gelijke zin: CRvB 10 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3110.
12.Zie bijvoorbeeld CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.