In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) die de A1-verklaring voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 had afgegeven. De Svb had na een melding van de Belastingdienst ambtshalve het besluit van 17 augustus 2016 genomen, waarin werd vastgesteld dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was op de appellant, die als rijnvarende op een schip met een Nederlandse exploitant werkte.
De Raad overweegt dat de Svb terecht de Nederlandse wetgeving heeft gehandhaafd, en dat de A1-verklaring met terugwerkende kracht kan worden afgegeven, zoals bevestigd door jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de appellant betwistte de toepasselijkheid van de Nederlandse wetgeving en stelde dat de Luxemburgse wetgeving van toepassing zou moeten zijn. De Svb heeft echter betoogd dat de procedurevoorschriften van de toepassingsverordening niet van toepassing zijn in deze zaak, wat door de Raad werd bevestigd.
De Raad concludeert dat de Svb de A1-verklaring terecht heeft afgegeven en dat het incidenteel hoger beroep van de Svb slaagt. De Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- aan de appellant. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, maar verbetert de gronden van de uitspraak.