ECLI:NL:CRVB:2020:3075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
19/2833 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake persoonsgebonden budget en terugvordering door zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen van het zorgkantoor VGZ Zorgkantoor B.V., heeft in hoger beroep betoogd dat zij aan haar verplichtingen heeft voldaan. De Raad constateert echter dat appellante haar zorgverleners niet op de juiste wijze heeft betaald. Voor de jaren 2013 en 2014 heeft zij niet aangetoond dat de zorg daadwerkelijk is verleend en betaald, wat in strijd is met de voorwaarden van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). Het zorgkantoor was derhalve bevoegd om het pgb lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. De Raad heeft de belangenafweging van het zorgkantoor onderschreven en geoordeeld dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen. Het hoger beroep is dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

19.2833 AWBZ, 19/2834 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 mei 2019, 18/3958 en 18/3988 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
VGZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 2 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Dinç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2020. Namens appellante zijn verschenen haar echtgenoot [naam echtgenoot] en mr. Dinç. Het zorgkantoor is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het zorgkantoor heeft aan appellante op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2012 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Het zorgkantoor heeft in een beslissing op bezwaar van 14 december 2012 onder meer het besluit gehandhaafd om dit pgb met ingang van 1 juni 2012 in te trekken.
1.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 25 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4163, onder meer appellantes beroep tegen het besluit van 14 december 2012 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van het pgb per 1 juni 2012 gegrond verklaard, het besluit van 14 december 2012 in zoverre vernietigd en het daaraan ten grondslag liggende besluit van 6 juni 2012 herroepen.
2013
1.3.
Naar aanleiding van de in 1.2 genoemde uitspraak heeft het zorgkantoor appellante bij besluit van 13 juli 2016 op grond van de AWBZ en de Rsa voor 2013 een pgb verleend van € 47.994,66 (netto). Appellante heeft met een formulier van 21 juli 2016 verantwoording afgelegd over de besteding van het pgb over het jaar 2013, uitkomende op een totaalbedrag van € 47.994,66 voor zorg verleend door [zorgverlener 1] .
1.4.
Bij besluit van 23 februari 2018, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 14 juni 2018 (bestreden besluit 1) heeft het zorgkantoor het aan appellante verleende pgb voor 2013 vastgesteld op € 14.302,30 en het onverschuldigd betaalde voorschot tot een bedrag van € 29.490,02 van appellante teruggevorderd. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat appellante niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen
.Het zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen laten prevaleren boven het belang van appellante, omdat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de zorg daadwerkelijk is geleverd en betaald en dat er daarom geen reden is het pgb hoger vast te stellen dan het al eerder uit coulance vastgestelde bedrag van € 14.302,30.
2014
1.5.
Naar aanleiding van de in 1.2 genoemde uitspraak heeft het zorgkantoor appellante bij besluit van 27 januari 2017 op grond van de AWBZ en de Rsa voor 2014 een pgb verleend van € 45.821,93 (netto). Appellante heeft verantwoording afgelegd over de besteding van het pgb over het jaar 2014, uitkomend op een totaalbedrag van € 44.478,-, bestaande uit € 22.239,- voor zorg verleend door [zorgverlener 1] in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014 en € 22.239,- voor zorg verleend door [zorgverlener 2] in de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014.
1.6.
Bij besluit van 29 november 2017, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 14 juni 2018 (bestreden besluit 2) heeft het zorgkantoor het aan appellante verleende pgb voor 2014 vastgesteld op nihil en het onverschuldigd betaalde voorschot van € 45.821,93 van appellante teruggevorderd. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellante niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Het zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen laten prevaleren boven het belang van appellante, omdat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de zorg daadwerkelijk is geleverd en/of betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de beide bestreden besluiten ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daarbij heeft zij overwogen dat het zorgkantoor bevoegd was het pgb lager vast te stellen omdat appellante niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. De rechtbank heeft de belangenafweging door het zorgkantoor onderschreven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante haar zorgverlener [zorgverlener 1] niet giraal heeft betaald en dat zij zorgverlener [zorgverlener 2] in het geheel niet heeft betaald. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat appellante voor de jaren 2013 en 2014 niet heeft voldaan aan de verplichtingen verbonden aan het pgb zoals neergelegd in artikel 2.6.9 van de Rsa en dat het zorgkantoor bevoegd was het pgb lager vast te stellen dan de bij de verlening bepaalde bedragen alsmede om de hieruit voortvloeiende onverschuldigd betaalde voorschotten van appellante terug te vorderen.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) vloeit voort dat bij de uitoefening van die bevoegdheid een belangenafweging moet worden gemaakt, die niet mag leiden tot een voor de verzekerde onevenredige uitkomst. Daarbij is van belang of de verzekerde, ondanks dat door hem niet aan de gestelde verplichting(en) is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat, en in welke omvang, ABWZ-zorg is verleend en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. Nu de bewijslast in deze op de verzekerde rust, draagt hij het bewijsrisico. Als door hem onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk wordt gemaakt dat AWBZ-zorg is verleend en betaald, dient zijn belang in beginsel te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting(en).
4.3.1.
Appellante heeft in de bezwaarfase salarisspecificaties overgelegd die vermelden dat maandelijks betalingen aan [zorgverlener 1] hebben plaatsgevonden op een bepaald rekeningnummer. Zoals namens appellante op de hoorzitting van 23 mei 2018 is verklaard, is dat niet juist. Appellante heeft toen verklaard dat op het op de salarisspecificaties vermelde rekeningnummer geen betalingen hebben plaatsgevonden. Appellante heeft verklaard dat zij het over de periode 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2014 aan zorgverlener [zorgverlener 1] verschuldigde bedrag op 14 februari 2018 contant heeft betaald aan deze zorgverlener. Volgens de door [zorgverlener 1] en de echtgenoot van appellante ondertekende verklaring van 14 februari 2018 gaat het daarbij om een bedrag van € 41.391,36. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij met deze stukken de betaling aan deze zorgverlener afdoende heeft aangetoond. Met het zorgkantoor is de Raad van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat betaling van een dergelijk aanzienlijk bedrag contant heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de Raad evenals het zorgkantoor in aanmerking genomen dat appellante geen bankafschrift heeft overgelegd waarop zichtbaar is dat dit bedrag voorafgaand aan de contante transactie in zijn geheel dan wel in delen, zoals namens appellante ter zitting is verklaard, is opgenomen.
4.3.2.
In bezwaar heeft appellante ook stukken overgelegd waaruit valt af te leiden dat zij op 25 januari 2018 een bedrag van € 23.498,- aan loonheffing heeft betaald aan de Belastingdienst ter zake van loonbetalingen in 2017 aan [zorgverlener 1] en [zorgverlener 3] . Anders dan appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, kan uit de door haar overgelegde aangifte loonheffingen 2017 van 23 januari 2018 echter niet worden afgeleid dat het daarin vermelde brutoloon van € 54.288,- voor [zorgverlener 1] daadwerkelijk is betaald voor aan appellante verleende zorg in 2013 en 2014.
4.3.3.
In hoger beroep heeft appellante bankafschriften en belastinggegevens van [zorgverlener 3] overgelegd en met verwijzing daarnaar betoogd dat appellante in 2017 voor in 2012 verleende zorg betalingen heeft gedaan aan [zorgverlener 3] . Op basis van deze stukken heeft het zorgkantoor reeds op 23 februari 2018 ingestemd met de verantwoording van het over 2012 verleende pgb, het jaar waarin [zorgverlener 3] de zorg heeft verleend. Deze betalingen kunnen in zoverre dan ook geen betrekking hebben op de in 2013 en 2014 verantwoorde zorg. Enig bewijs voor betalingen voor zorg verleend door [zorgverlener 2] heeft appellante ook in hoger beroep niet overgelegd zodat in zoverre niets aannemelijk is geworden van betaling voor door deze zorgverlener verleende zorg.
4.3.4.
De omstandigheid dat appellante klachten en beperkingen heeft en daarom zorgbehoeftig is, leidt niet tot het oordeel dat voldoende aannemelijk is dat, en in welke omvang, AWBZ-zorg is verleend en betaald.
4.4.
Wat in 4.3 is overwogen leidt tot het oordeel dat appellante ook in hoger beroep niet voldoende aannemelijk of inzichtelijk heeft gemaakt dat, en in welke omvang, AWBZ-zorg is verleend en betaald en dat het zorgkantoor daarom tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden gericht. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) R. van Doorn